Maurits! Zou hij het geschrift gelezen hebben? De theoloog Emmius, door professor Minnaert zoëven aangehaald, schreef erover: ‘Ik verneem, dat er een groot werk is uitgekomen, welks titelblad de naam van onze Prins Maurits vermeldt. Stevin heeft er zijn eigen meer dan onzinnige en ongerijmde meningen ingelast: dat er de aarde draait en licht geeft uit zichzelf, en meer van die praatjes. Genadige God, wat durft het ongeloof al niet! Indien deze dingen waar zijn, dan is Mozes een leugenaar, dan liegt de gehele Schrift.’
Dat was tijdens mijn leven! Maar meent niet, dat mij heden ten dage alleen lof wordt toegezwaaid. Nog dezer dagen vernam ik uit de mond van het kleinzoontje van een mijner huidige bewonderaars, bij de voorbereiding van zijn toelatingsexamen voor het lyceum: ‘Stevin, o dat is die ellendeling, die de tiendelige breuken heeft uitgevonden!’
Een aardig voorval, waaruit mijn opvattingen over de natuurwetenschap blijken, wil ik u niet onthouden. Het is naar waarheid opgetekend - dat kan ik u verzekeren - door Annie Romein-Verschoor in haar historische roman ‘Vaderland in de Verte’. Ik voerde een gesprek met mijn goede vriend Jan de Groot, de latere burgemeester van Delft, over de snelheid van de vrije val, waarover professor Minnaert het daarstraks had. Ik toonde hem twee loden bollen van verschillend gewicht en vroeg hem: ‘Welke valt het snelst?’ Natuurlijk de zwaarste’, zei De Groot. ‘Waarom?’, was mijn wedervraag. ‘Omdat Aristoteles het eens en vooral heeft verklaard in zijn 4e Boek der Natuur: gelijkvormige lichamen van verschillende zwaarte vallen sneller naar verhouding van hun zwaarte’. Ik: ‘Maar als dat nu niet waar is?’ De Groot: ‘Dan zou Stevin het dus beter weten dan Aristoteles!’
Toen stelde ik voor, samen de proef te nemen. De twee bollen werden gewogen, op voorstel van vader Jan door zijn zoon Huygje, toen nog maar 2½ jaar oud, maar reeds een wonderkind. Vijf ponden zette Huygje achtereenvolgens op een der schalen en de andere met de zwaarste bol kwam in evenwicht. Toen werd de lichtste bol op een der schalen gelegd en - waarachtig - Huygje zocht een lichter gewicht uit, een half pond, dat het juiste bleek te zijn.
Toen togen wij naar de Grote Markt; een knecht zette tegen de toren van de Nieuwe Kerk een tafel op schragen, Jan en Huygje bleven beneden, terwijl ik mij naar de eerste omgang begaf. Door een plankje met een gat liet ik, door het doorbranden van een zijden draad, de beide kogels tegelijk vallen. En ziet: gelijktijdig ploften zij op de tafel. ‘Bom!’, riep Huygje en klapte in zijn handjes. Dikwijls heb ik daaraan gedacht, toen Hugo de Groot volwassen was en mijn jonge vriend was geworden, die mijn werken in het Latijn vertaalde!
Zo rekende ik, honderd jaren vóór de opbloei der natuurwetenschappen, àf met scholastieke en deductieve redeneringen. Ik betoogde, dat men in ‘Ghenesing’ (medicina) niet moet trachten iets te bewijzen met ‘Hippocrates zegt’, maar dat men ‘dadelijcke oeffening’ moet toepassen in ‘opsnijding’ (anatomia) en in onderzoek van ‘cruyden en gheneesstoffen’ (medicamenta).
Hier nu kom ik op een merkwaardig feit, dat ik eerst na mijn verscheiden duidelijk ben gaan inzien: het weten der mensen wordt altoos rijker aan nuttige schatten, maar groot is ook de schat van oude wetenschap die door de ervaring vernietigd wordt. Wat is er overgebleven van de alchimie, de astrologie, van de wetenschap omtrent de duivel, de weerwolven en de spoken? Wat van de wetenschap der onderwereld en van het aantal engelen, dat door Gasper Schott in de 17e eeuw vrij nauwkeurig op duizend maal duizend miljoen werd berekend?
Helaas moet ik nu, zoveel jaren na mijn dood, ook vele meningen herroepen, die ik vroeger als waarheid aannam. Dit geldt bijv. voor de ‘Wijsentijd’, waarop professor Minnaert gewezen heeft, de tijd waarin de wetenschap een optimale bloei zou hebben bezeten en waarin slechts ‘duyts’ (vergeef mij ook deze verouderde term) werd gesproken. Ik geloof ook niet meer aan de verzekering van de Brabantse geneesheer, afkomstig uit Gorp bij Hilvarenbeek en genaamd Goropius Becanus, dat Adam en Eva in het Paradijs Vlaams zouden hebben gesproken.
Mijn geloof in de ‘weerdigheid der duytse taal’ is echter onverzwakt gebleven.
Mijn overtuiging was en is, dat de eigen taal tot het edelste bezit van een volk behoort en dat de geestelijke leiders de moedertaal behoren te verzorgen en te verrijken op straffe van verlies der eigen cultuur.