Over het klachtenboek
Ledenvergadering
De jaarlijkse ledenvergadering zal worden gehouden op zaterdag 14 oktober 1967 in Hotel ‘Des Indes’, Lange Voorhout 54 te Den Haag om 11.45 v.m.
Aan de orde zijn de jaarstukken en een voorstel tot contributieverhoging. De heer Ir. J.T. Duyvis treedt als bestuurslid af. De heren Prof. W.F.J.M. Krul en Hendrik Muller zijn aan de beurt van aftreden; zij zijn bereid nog enige tijd te blijven en een herverkiezing te aanvaarden. Tevens zal een voorstel behandeld worden het bestuur uit te breiden; het bestuur draagt als nieuwe bestuursleden voor de heren Mr. H.E. Phaff (directeur Ver. van Ned. Gemeenten) en Ir. Th.J. Quené (directeur Rijksplanologische Dienst). Prof. Krul heeft de wens te kennen gegeven, als voorzitter af te treden. In zijn plaats stelt het bestuur voor de heer J.M. Redelé, lid van het bestuur.
(Dr. D.H.) De passage in het artikel ‘Amerikaans Klachtenboek’ (juli-augustus-nummer), die betrekking heeft op het Amerikaanse Webster-woordenboek, confronteert ons met het vraagstuk van de verschillende wijzen waarop enerzijds de (moderne) taalgeleerde en anderzijds de taalgebruiker zich opstellen tegenover het taalprobleem: Amerikaanse gebruikers (en niet de eersten de besten) vonden de recente, volgens de nieuwste taalgeleerde principes samengestelde uitgave een misbaksel, de geleerden waren vol lof. Ik ken de nieuwe Webster niet, maar ik ben een taalgebruiker en in principe sta ik aan de kant van de critici. ‘Webster is als naslagwerk voor de gewone taalgebruiker bedoeld’, zegt een toelichtende noot. Kennelijk hebben de (geleerde) samenstellers die bedoeling te enenmale veronachtzaamd: ze zijn ‘van het standpunt uitgegaan dat een woordenboek moet be-schrijven en niet... voorschrijven’. Zeer juist - als het een woordenboek betreft voor taalgeleerden, c.q. speciaal geïnteresseerden (zie het WNT). Maar de ‘gewone’ taalgebruiker wil (behalve dat hij er graag ook de verouderde woorden, die hem nog wel eens verrassen bij zijn lektuur, in wil kunnen naslaan) in negenennegentig van de honderd gevallen weten, niet hoe het is, hoe Jantje of Pietje zich uitdrukt, moet hoe het moet. Hij wil geen beschrijvingen, hij wil voorschriften. Is hij er van zijn, toch zeker niet illegitieme standpunt dan zo helemaal naast, wanneer hij vindt dat de registrerende samensteller, die tegen een menigte woorden die naar zijn smaak en overtuiging onaanvaardbaar zijn geen nee wenst te zeggen, een bevorderaar is van taalbederf? Ik weet het wel, voorschrijven lijkt, bij gebrek aan een bevoegd lichaam als de Académie Française, een beetje op machtsusurpatie, maar die wordt dan door de grote meerderheid van de gewone gebruikers volkomen en graag gesanctioneerd. Miskenning van de
wetenschap? Tot op zekere hoogte, maar de praktijk heeft ook zijn rechten!
(Mr. A.C.v.d.B.) Blijkbaar bestaan in het buitenland evenals bij ons klachten over slecht taalgebruik, maar ik vrees toch wel, dat de toestand in Nederland bijzonder onbevredigend is. Mijn vrees is gegrond op het volgende.
In mijn werk komen veel brieven en andere geschriften van allerlei mensen onder mijn ogen. De indruk, die ik daaruit gekregen heb, is, dat zij, die minder dan middelbare-schoolopleiding of daarmee gelijk te stellen onderwijs hebben genoten, vrijwel nimmer zonder fouten tegen de grammatica en/of in hun zinsbouw en woordkeus schrijven, en dat zelfs de anderen, van wie men toch zeker zou mogen verwachten, dat zij het beter zouden doen, menigmaal ernstige fouten in hun geschriften maken. Ik zou u stukken van notarissen en advocaten kunnen tonen, die u als taalkundige de haren ten berge zouden doen rijzen. Onlangs kreeg ik ter inzage een afschrift van een brief van een directeur ener kweekschool voor onderwijzers, zo erbarmelijk gesteld, dat zelfs de beruchte ‘tante-Betjestijl’ niet ontbrak. De schrijver was dan een man, die belast was met de opleiding van toekomstige onderwijzers, die t.z.t. de jeugd les in haar moedertaal zouden moeten geven. Dit alles betreft Nederland.
Van tijd tot tijd ontvang ik brieven van buitenlanders, die terecht moeten staan terzake van verkeersovertredingen in mijn ambtsgebied, meestal van Duitsers en andere Duitstaligen. Het is opvallend, dat in die brieven bijna altijd weinig of geen fouten voorkomen. Enige tijd geleden schreef mij een Zwitser, een man uit wat wij noemen de gegoede arbeidersstand, een lange brief. Voorzover ik kon nagaan, zonder één enkele fout ondanks de zo moeilijke Duitse grammatica. In een even lange brief van een Nederlander van overeenkomstige stand en ontwikkeling kan men zeker 25 fouten verwachten, en dat, terwijl de Nederlandse grammatica zoveel gemakkelijker is dan de Duitse.
Ik ben niet deskundig ten aanzien van onderwijszaken, maar het bovenstaande geeft mij wel te denken, dat aan het taalonderwijs in ons land, voor zover dit het Nederlands betreft, het een en ander hapert, wellicht (mede) ten gevolge van het gebrek aan liefde en belangstelling voor zijn moedertaal, dat ons volk helaas telkens weer in zo ontstellende mate aan de dag legt.