Onze Taal. Jaargang 36
(1967)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RegelenDegene die zijn taal wil verzorgen, stuit van tijd tot tijd op onzekerheden; hij zoekt dan een regel, omdat hij, door de toepassing daarvan, zijn taalgebruik op dat punt althans verzorgd durft noemen. Hij verwacht dat de taalkundige voor hem die regel heeft geformuleerd of zal formuleren. Laten we in dit artikel maar niet filosoferen over het begrip ‘regel’; dat zou ons veel te ver voeren. In verreweg de meeste gevallen is de regel voor de taalgebruiker duidelijk: niemand weifelt tussen ‘ik ben’ en ‘ik zijn’. Een regel is ‘de formulering van reeds lang bestaande spraakgewoonten’Ga naar eind1). De grensgevallen zijn lastig, soms zelfs zó lastig dat ze ons doen vergeten dat de overgrote meerderheid van de taalregels géén moeilijkheden oplevert. Bij het formuleren van de regel (de ‘spraakgewoonte’) in die grensgevallen moet men ermee rekening houden dat de taalgemeenschap veelsoortig is samengesteld en dat de taal in zoveel verschillende situaties gebruikt moet worden. De grenzen verschuiven voortdurend, soms plotseling en duidelijk zichtbaar, veel vaker onmerkbaar, na een langzaam proces van gewenning. Wie dat niet gelooft, moet maar eens wat steekproeven nemen in taalboeken uit de vorige eeuw. Lulofs (1841) keurt af: aanstalten maken, betwijfelen, uiterst, een toneelstuk opvoeren, voorliefde. Van Lennep (1871) veroordeelt: de betrokken persoon, opvallend, iets van belang. De laatstgenoemde uitdrukking, nu door Van Dale als volkomen normaal beschouwd, noemt Van Lennep ‘plat en triviaal’.Ga naar eind2) Men behoeft niet eens zó ver in het verleden te gaan: in het voorbericht van Damsteegts boek, In de doolhof van het Nederlands, zevende druk (1965), staat: ‘Dit boekje blijkt een langer leven beschoren te zijn dan ik het had toegedacht. Ik heb mij afgevraagd of het bestaan ervan nog verlenging verdiende, vooral omdat mij in de 15 jaren die verlopen zijn sinds de 1e druk, veel “zekerheden” zijn ontvallen.’ Maar boven alle onzekerheden staat één zekerheid: de regel moet berusten op de feiten en de feiten moeten ontleend zijn aan de waarneming. Het resultaat van die waarneming kan heel eenvoudig zijn: iedereen zegt: ‘ik ben’ en niemand ‘ik zijn’, of wat meer ingewikkeld: zeer velen zeggen ‘hij wast z'n eigen’ maar als beschaafd wordt beschouwd ‘hij wast zich’. Men kan beslist niet zeggen dat de studie van het hedendaagse Nederlands in de taalwetenschap een verwaarloosd gedeelte is. Ten hoogste kan men wensen dat er nog meer aan deze studie wordt gedaan dan het vele en belangrijke dat tot nu toe verricht is. Het veelzijdige materiaal, dat in de loop der jaren is verzameld, behoort de basis te zijn voor de maker van de regel. Deskundige waarnemers hebben ons een uitgebreide reeks van studies gegeven. Nu eens zijn hun waarnemingen zakelijk beschrijvend, dan weer zoeken de taalkundigen naar een verklaring van het gedrag van de taalgebruiker. Een enkele keer ook geven ze eigen waarderingen over bepaalde vormen van taalgebruik (men zie het artikel over ‘het’ of ‘de’ ontwerp-wet in het vorige nummer) of duiden ze mogelijke lijnen van ontwikkeling aan.
Wat ons eigenlijk ontbreekt, is een goede samenvattende studie over de veranderingen in het Nederlands gedurende de afgelopen veertig, vijftig jaar. We denken hier aan een boek zoals Ch. Barber dat voor het Engels geschreven: Linguistic change in present-day English (Edinburg 1964). Als het niet al te zwaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wichtig en geleerd wordt geschreven, zou het o.i. buiten de kleine kring van de taalkundigen een ruime markt kunnen vinden.
We moeten aannemen dat de taalwaarnemer betrouwbaar is, d.w.z. objectief (voorzover dat tenminste in taalzaken mogelijk is...). Enige subjectiviteit in de interpretatie van het materiaal is meestal onvermijdelijk; persoonlijke voorkeur voor bepaalde taalvormen of juist afkeer daarvan, op welke wijze dan ook veroorzaakt, kan men moeilijk uitschakelen. De uitleg hoe een taalverschijnsel is, en de verklaring waarom het zo is en niet anders, moeten de basis vormen voor de ‘regel’. Het geheel van deze regels voor de twijfelgevallen kan men ‘taalregeling’ noemen. Prof. C.A. Zaalberg heef in 1964 twee axioma's van de taalregeling opgesteld. Het eerste luidt: onnodige taalveranderingen dienen te worden tegengegaan.Ga naar eind3) Hij geeft als voorbeelden (links: vroeger, rechts: nu) o.a.
‘Al deze nieuwigheden van verschillende datum zijn overbodig, ze berusten meestal op onkunde, en men dient ze niet alleen zelf te vermijden, maar ook anderen ertegen te waarschuwen. De meeste zijn plompe navolgingen van Duits of Engels, en allen zullen wij het er wel over eens zijn dat het beter is, bestaande Nederlandse woorden te bezigen in hun geijkte betekenis, dan onnodig te vernieuwen uit luiheid of onkunde.’
Zaalbergt wijst, bij de behandeling van zijn eerste axioma, ook nog op de merkwaardigheid dat in geschreven taal het bijwoord achter het voorzetsel gaat komen. Vroeger was het: een museum o.a. van schilderijen, nu leest men: een museum van o.a. schilderijen. In advertenties: een ontwikkeling op tenminste mulo-niveau, in plaats van: een ontwikkeling tenminste op mulo-niveau. Tot welke dwaasheden men komt, toont hij aan in de zinsnede ‘onder zowel Engels- als Afrikaans-sprekenden’ waarmee alleen maar bedoeld kan zijn ‘zowel onder Engels- als onder Afrikaans-sprekenden’. |