Mijnheer de minister?
Een jaar of twee geleden heeft iemand bezwaar gemaakt tegen de (niet speciaal Nederlandse) gewoonte, ministers aan te spreken met ‘excellentie’. Wat ertegen is, een minister van de kroon evenzo aan te spreken als het hoofd van een diplomatieke missie, mag Joost weten; maar ja, van tijd tot tijd steken er van die nivellerende bevliegingen op en noemt men een tijdlang zijn medemensen niet mijnheer of mevrouw, maar kameraad of burgeres.
Vreemder was het voorstel, die aanspraak te vervangen door ‘mijnheer de minister’. Dat is namelijk in strijd met een veel dieper gegronde taalgewoonte. Als wij iemand aanspreken met de naam van zijn funktie: dokter, kondukteur, majoor, professor, gebruiken we nooit de formule ‘mijnheer de....’. Die is beperkt tot de taal van vergaderingen en zittingen; daar heerst, ter wille van de goede orde, een streng ritueel, dat meebrengt dat ook de intiemste vrienden mekaar ‘mijnheer de voorzitter’, mijnheer de direkteur’ noemen. In het