Onze Taal. Jaargang 36
(1967)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdDe bevordering van goed taalgebruik
| |
KlachtenKlachten over het taalgebruik klinken door alle eeuwen. Het is in onze dagen niet anders: ‘Ons taalonderwijs is in een keurslijf gestopt. Men gooit er maar met de pet naar’ ‘Taalgebruik is bij te veel jongeren uitzonderlijk slecht’ ‘Veel taalfouten in TV-titels’ ‘Armoe troef in onze taal. De jeugd kent geen taaltucht meer. Maar wie kan haar dat kwalijk nemen, gezien het slappe voorbeeld van de volwassenen?’ ‘Nederlandse reclamemakers moeten waken voor schrikbarende taalverkrachting’ ‘De Nederlandse journalistiek is een weerspiegeling van het gebrek aan taalcultuur dat zich hier in zo sterke mate voordoet. Op dat punt kunnen we nog wel iets van de Fransen leren’ Citaten uit kranten van de laatste maanden. In universitaire kringen klaagt men over het slechte taalgebruik van academiciGa naar eind2.). Twee promovendi uit de B-faculteiten, een natuurkundige en een neurochirurg, voegden aan hun proefschrift een stelling toe, waaruit verontrusting over het taalgebruik spreekt: ‘De waarde van het toekomstige voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zal in belangrijke mate bepaald worden door de aandacht, die - bij alle vakken en tijdens alle lessen - besteed zal worden aan de mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal’Ga naar eind3.). En algemener gesteld: ‘Aan Nederlanders wordt onvoldoende geleerd zich op juiste wijze in hun moedertaal uit te drukken’Ga naar eind4.). Is het nu werkelijk zo slecht gesteld met de taalbeheersing? Bij de beantwoording van deze vraag moeten wij twee dingen goed in het oog houden. Ten eerste: ‘Zijn de klachten gegrond?’ en ten tweede: ‘Wat is goede taalbeheersing?’ | |
Zijn de klachten gegrond?Een onderzoek naar de fouten in de ondertitels van TV-programma's leverde op een 6000 ponskaarten, tezamen de voorraad van drie dagen, een drietal fouten op en dan nog duidelijke tikfouten. De programmaleiding deelde bij de uitslag van de steekproef mee, dat de titels door zeven mensen worden gecontroleerd, waaronder een leraar Nederlands en een corrector met MO-opleiding. Het verslag over de toelatingsexamens voor de functie van politieagent te Rotterdam onder de titel ‘Armoe troef in onze taal’ in het Algemeen Dagblad roept vele vragen op: is een afwijzing van 145 op de 560 candidaten na een taalproef zo groot? Welke vooropleiding hadden de sollicitanten? Wie stelde de vragen op en beoordeelde ze, en naar welke normen? Bij de beoordeling van de taalbeheersing van onze jongeren speelt het generatieverschil en het verschil in taalnormen bij ouderen en jongeren een grote rol. Eén ding blijft evenwel altijd gelijk: de eis van helderheid van gedachten, de originaliteit, de spontaneïteit. Ik zou dit aspect van de zaak nu buiten beschouwing willen | |
[pagina 11]
| |
laten. Niet omdat het onbelangrijk is - integendeel - maar omdat een aanzienlijk deel van de klachten gericht is op de meer formele zijden van het taalgebruik. En daar behoeven de normen niet stuk voor stuk permanent te zijn. Het zijn niet alleen de maatschappelijke structuren die zich in een sneller tempo dan vroeger ontwikkelen, ook in de taal treden sneller dan voorheen veranderingen op. Dogma (regel, norm) en gedifferentieerde vrijheid gelden ook in de taalwereld als uitersten. Het is belangrijk na te gaan wie de klagers zijn en te onderzoeken waarop de klachten betrekking hebben, op de uitspraak, het woordgebruik, de woordvorm, de spelling, of op de syntaxis en de stijl. In 1951 schatte Prof. Kloeke het aantal beschaafd-sprekenden in ons land op 3%. De democratisering van onze maatschappij doet steeds meer mensen met minder positieve milieu-invloeden deelnemen aan het taalverkeer op een niveau waarop - en terecht - hoge eisen worden gesteld. De mening dat de taalbeheersing slechter wordt, is internationaal, maar bij onderzoek blijken de klagers een luidruchtige minderheid te vormen en valt het bederf eigenlijk mee. Trouwens, men moet met het begrip ‘bederf’ oppassen. Te snel maakt men gevolgtrekkingen uit incidentele fouten, versprekingen en verschrijvingen. Analyse, rubricering en relativering van de klachten is dringende noodzaak. Wanneer uit een onderzoek van de klachten blijkt dat slechte taalbeheersing samenhangt met gebrek aan beschaving, aan zorg om en verzorging van de taal, dan dienen de te nemen maatregelen eerder van psychologische, sociologische en pedagogische aard dan van linguïstische te zijn. | |
Wat is goede taalbeheersing?Vóór alles dienen wij ons een genuanceerd oordeel te vormen over de vraag wat goede taalbeheersing is. De commissie Bevordering Goed Taalgebruik heeft in een kort interimrapport aan de Staatssecretaris getracht een omschrijving te geven van goed taalgebruik. Dat was niet gemakkelijk. Ik meen er goed aan te doen alvorens u een aantal maatregelen te noemen die m.i. kunnen leiden tot verbetering van de taalbeheersing en waarvan er ook enige aan de Staatssecretaris zijn voorgesteld, het standpunt van de commissie mee te delen. U begrijpt uit mijn formulering dat de commissie het woord taalgebruik wil interpreteren in de ruimere zin van taalbeheersing, d.i. het goed gebruiken van de taal. De term taalgebruik houdt het gevaar in te eenzijdig de nadruk te leggen op het produktieve aspect, de term taalbeheersing vat beter het produktieve (spreken en schrijven) èn het receptieve (horen en lezen) in hun wederzijdse afhankelijkheid samen. De opdracht van de commissie luidde: advies uit te brengen inzake de maatregelen die genomen kunnen worden om een goed gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder bij het onderwijs, te bevorderen. Op grond daarvan heeft zij vooral de nadruk gelegd op het produktieve aspect. Zij kwam na ampel overleg tenslotte tot de volgende formulering: ‘Het taalgebruik is goed als de in taal vervatte boodschap - voor zover het van de spreker of schrijver afhangt - op de juiste wijze door de hoorder of lezer wordt begrepen en als de gebezigde taalvormen in overeenstemming zijn met de taalgewoonte. Bij de toepassing van deze normen moet rekening worden gehouden met de veranderlijkheid van de situatie waarin de taal gebruikt wordt. Zo moet de taalgebruiker rekening houden met het niveau van de hoorder of lezer en de omstandigheden waarin deze verkeert; tevens moet zijn taalgebruik in overeenstemming zijn met de aard van het onderwerp’.
Ten aanzien van de aanpassing aan de taalgewoonte zegt het rapport:
‘De spreek- en schrijfgewoonten van de taalgemeenschap zijn maatstaf voor de maatschappelijke aanvaardbaarheid van de gesproken en geschreven taalvormen. Wat in een bepaalde situatie van taalgebruik wèl en wat in dezelfde omstandigheden niet tot de taalgewoonte behoort, wordt door de taalgemeenschap zelf afgebakend; de nauwkeurige omschrijving van deze spreek- en schrijfgewoonten zal ze aan de taaldeskundigen overlaten, die deze in de vorm van taalregels formuleren. Daar echter de taalgemeenschap bestaat uit mensen van verschillende leeftijd, met verschillende ontwikkeling, uit verschillende streken en milieus, en daar ze ook nog in allerlei andere opzichten in haar samenstelling ongelijksoortig is, kunnen de taaldeskundigen in sommige gevallen geen duidelijke grens trekken tussen wat de taalgemeenschap in een bepaalde situatie verwerpt en wat ze in verwante omstandigheden aanvaardt. Dikwijls zijn het deze gevallen die aanleiding zijn tot misverstand over de juistheid van het taalgebruik en tot verwijten. In het algemeen zal de spreker of schrijver, evenals de hoorder of lezer, zich in zijn keuze en waardering richten naar de taalgebruikers wier voorbeeld hij navolgenswaard vindt; maatschappelijke en geografische factoren zijn hier o.a. in het geding’. | |
Maatregelen ter bevordering van goed taalgebruikHoe bevorderen wij nu het gebruik van goed Nederlands? Bij alles wat wij hiertoe ondernemen, dient de gedachte dat er niet één goed Nederlands bestaat, de leidraad te zijn. Toch zullen in gedifferentieerdheid norm en regel, indien enigszins mogelijk, daarbij moeten worden nagestreefd. | |
Algemeen1. Met grote zorg moeten allen die geacht kunnen worden van enige invloed te zijn op het openbare taalverkeer, het goede voorbeeld geven: de overheid, het bedrijfsleven, de grote publiciteitsmiddelen als de pers, de radio en de televisie. Tijdens de congressen van 1958 en 1960 is uw genootschap daarop dieper ingegaan en heeft het voorstellen gedaan. Meer dan nu het geval is, meen ik, zouden neerlandici, vooral zij die een goed gevoel hebben voor normatief werk en zich gemakkelijk in onschools milieu kunnen | |
[pagina 12]
| |
bewegen, een werkkring moeten vinden bij overheid, bedrijfsleven en publiciteit. Niet als supercensoren, bedillers, vitters, maar als mensen die adviezen geven, stukken helpen opstellen, sprekers voorbereiden, terminologisch werk doen, cursussen geven e.d. De functie van bedrijfspsycholoog is ook eenmaal een nieuwigheid geweest waaraan we gewend zijn geraakt. Zegt u niet dat het middelbaar onderwijs dit allemaal had moeten doen. Ook bij een volmaakt onderwijsstelsel en volmaakte leraren is dit onmogelijk.
2. Door een niet-aflatende propaganda voor taalverzorging en door goede voorlichting in korte, goed geregisseerde en op het juiste moment in het programma geplaatste rubrieken voor radio en televisie - de pers heeft reeds goede rubrieken en geregelde bijdragen van taalkenners - in aantrekkelijke brochures, kunnen taalpedagogen en schrijvers voor de grote massa belangrijk werk verrichten. Voor de meesten blijft de kennis van de taal op het peil van wat zij op de lagere of middelbare school hebben geleerd. Soms - dat hangt af van de persoonlijkheid van hun gewezen leraar Nederlands - is de herinnering aan dat onderwijs een mengsel van bitterheid en zotheid: invuloefeningen, lange ij korte ei, een opstel maken over een onmogelijk onderwerp, bijwoordelijke bijzinnen van toegeving, Jacob van Maerlant 13de eeuw, Willem Kloos 1880...... Het genootschap Onze Taal kan in dezen ook een uitmuntend werk verrichten, wel eens gekenschetst als wakker schudden en wakker houden. Ieder heeft in zijn dagelijkse werk met taalproblemen te maken; er is tenminste één, zij het particuliere instelling in ons land die bereid is uw vragen op taalgebied te beantwoorden, en als zij dat niet kan, zal zij u dat ook meedelen. De taalgebruiker zal zo inlichtingen kunnen krijgen over spraakkunstige verschijnselen, over maatschappelijke aspecten van het taalgebruik, over nieuwe en vreemde woorden. Het genootschap kan zo meewerken aan een goede stijlverzorging, aan natuurlijke taal, aan de bevordering van de leesbaarheid van officiële en zakelijke stukken. Inzicht in de taal als instrument is nodig. Dan zullen de klachten ook zuiverder en preciezer zijn dan nu menigmaal het geval is. Dan zal men ook nauwkeuriger een ‘geneesmiddel’ kunnen aanwijzen. Laten wij echter, hoe goed de voorlichting en het voorbeeld ook mogen zijn, niet vergeten, dat taalvaardigheid een kunst is die pas na veel inspanning en langs de vertrouwde weg van schade en schande veroverd kan worden. Er is ook nog een receptieve kant aan de taalvaardigheid: ieders taalvoorraad moet ‘gevoed’ worden. Wie zijn lectuur beperkt tot het weerbericht en het totoformulier, moet niet verwachten dat hij goed zal leren schrijven, genieten daargelaten. Propaganda voor de Nederlandse taal-kunde sluit daarom in: propaganda voor - het woord is loodzwaar- de letterkunde. Het Nederlandse volk dient beter begrip te krijgen van wat goed taalgebruik is, wat men daarmee kan bereiken en wat voor ons nationale leven de verzorging en bescherming van onze taal betekenen. De regering dient initiatieven, waar dat mogelijk is, op te roepen en te ondersteunen. Het is raadzaam te onderzoeken in hoeverre bij het voorbeeld en de voorlichting samenwerking met België tot stand kan komen.
3. De regering dient op advies van deskundige instanties en personen opdrachten tot onderzoek te verstrekken op het gebied van de taalvaardigheid. Om haar bedoelingen te illustreren heeft de commissie Bevordering Goed Taalgebruik bij haar voorstellen in dezen aan de Staatssecretaris als mogelijkheden genoemd: een analyse van de taalvaardigheid die nodig is in belangrijke situaties van taalgebruik; een beschrijving van het niveau der taalvaardigheid in enige Nederlandse taalmilieus en een onderzoek naar het effect van verschillende taaldidactische methoden. Daaraan zouden wij er vele kunnen toevoegen: een onderzoek naar de geschiedenis (en houdbaarheid) van een aantal traditionele taalnormen; een analyse van de zakelijke rationele stijl; het formuleren van de eisen waaraan een praktische spraakkunst voor volwassenen moet voldoen; een onderzoek naar de waarde van het talenpracticum voor het Nederlands; een psychologie van de klager en zijn klacht; een registratie van de veranderingen in de taal gedurende de afgelopen twintig jaar; alle dienende om het goede voorbeeld en de voorlichting en vooral ook het onderwijs een stevige grond te verschaffen. 4. Aandachtige overweging verdienen de voorstellen van Dr. J. Veering in zijn proefschriftGa naar eind1.) en van de in 1965 overleden voorvechter van goed taalgebruik in België, Dr. H.J. de Vos, in zijn laatste geschriftGa naar eind2.), tot oprichting en taakomschrijving van een soort taalcentrale, een taalacademie, ik zou liever willen spreken van een taalraad, geen decreterende maar dienstverlenende en raadgevende instelling van hoog gezag en genuanceerde samenstelling. | |
In het onderwijsVoor het gehele onderwijs van de kleuterschool tot de universiteit en hogeschool dient meer eenheid gebracht te worden in de didactiek en methodiek van het moedertaalonderwijs. Wij zullen niet langer genoegen mogen nemen met wat wel eens ‘toevalsdidactiek’ is genoemd. In de laatste tijd is er vooral aandacht voor de taalontwikkeling van de kleuter; het rapport van de N.O.V. ‘Nieuwe onderwijsvormen voor 5- tot 13- à 14-jarigen’ (1965) biedt belangrijke beschouwingen over en doet voorstellen tot verbetering van het taalonderwijs in de basisschool; in het beroepsonderwijs zien wij nieuwe benaderingswijzen, het middelbaar onderwijs heeft in de ‘Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal’ (1962) van de commissie Van Dis een goede basis. Toch blijft het dringend noodzakelijk allereerst op exact-wetenschappelijke wijze allerlei onderdelen en aspecten van het onderwijs in het Nederlands te onderzoeken en daarna methode en didactiek vast te stellen. Het wetenschappelijk onderzoek van het onderwijs heeft nu een centraal georganiseerde en gesubsidieerde basis gevonden in de Stich- | |
[pagina 13]
| |
ting van Onderzoek van het Onderwijs, die de plaats moet innemen van wat enige jaren geleden Prof. Dr. Ph.J. Idenburg het beheer van een snoepwinkeltje noemde. Wij zullen daarnaast ook niet moeten schromen voor onze scholen gebruik te maken van de resultaten van taalonderzoek buiten wetenschap en onderwijs. Vaak en eerder zelfs dan bij deze dwingt de praktijk van handel en nijverheid, van het maatschappelijk leven, tot onderzoek naar de functie en de doeltreffendheid van het taalgebruik. Een duidelijk voorbeeld daarvan is het gebruik van objectieve regels voor de leesbaarheid van teksten. In Amerika werd reeds dertig jaar geleden met studie hierover begonnen, met als resultaat het werk van o.m. Rudolph Flesch en George R. Klare. Reeds jaren laten Amerikaanse uitgevers de hun voorgelegde manuscripten ‘doormeten’ op de leesbaarheid. Pas in 1957 zien wij in Nederland artikelen over de meetbaarheid van geschreven teksten en didactische aanwijzingen voor schriftelijke communicatie in het bedrijf verschijnenGa naar eind1.). In onze scholen, bij onderwijzers en leraren, is deze literatuur, laat staan de aan- en toepassing daarvan geheel niet of nauwelijks bekend. De traditioneel-didactische school in de taalkunde uit de vorige en het begin van deze eeuw gaf vooral voorschriften, regels, voor correct taalgebruik. Toen in het tweede kwart van onze eeuw, onder invloed van de fenomenologische filosofie een zuiver linguïstische school ontstond, die streefde naar een neutrale beschrijving, die de regel in normatieve zin verwierp, beschrijvende wat er in taal gebeurt, niet wat er moet gebeuren, die nooit richtlijnen gaf, ontstond er in onze scholen een soort vacuum, ook een vrees daarvoor, die didactisch gezien een grote verwarring en vooral ook lacunes en verwaarlozing veroorzaakte. De wetenschappelijke linguïstiek groeide echter ondertussen tot volle wasdom, en liet zien, dat er wel degelijk regels bestaan, in de zin van onder woorden gebrachte gewoonten, en zelfs veel meer - en ook heel andere - dan waarvan de klassieke taaldidactici zich hadden bediend. Duidelijk werd, dat de vrijheid die de taalgebruiker wordt gelaten, eigenlijk vrij klein is. De laatste jaren heeft zich zelfs een tak van linguïstiek ontwikkeld, waarin naar een streng genormaliseerd systeem van regels wordt toegewerkt, een discipline waarvan meestal de Amerikaan N. Chomsky als grondlegger wordt beschouwd. Men ontwerpt beschrijvingen van taalgebeuren, formules en diagrammen, streeft naar de coderingsmethoden die de regelmaat, nog beter misschien de gewoonten in de taal vastleggen. Zo zien wij dus, dat de moderne en de modernste linguïstiek in plaats van op de vrijheid van de taalgebruiker de nadruk legt op diens gebondenheid aan regels, zij het dan geen regels die officieel, van te voren worden afgekondigd, maar die impliciet in het taalgebruik tot gelding komen. Ik spreek geen oordeel uit over verschillende uitwerkingen die de linguïstiek aan het regelbegrip gegeven heeft, ik wil er alleen op wijzen, dat voor een goede didactiek, zeker in het onderwijs aan jongeren, en eveneens voor het maatschappelijk taalverkeer, regels en normen nodig zijn, maar dan in de zin van de omschrijving die ik uit het rapport van de commissie Bevordering Goed Taalgebruik citeerde. De taalleraar die de spot drijft met normen, deugt in dit opzicht niet. Hij behoort te weten dat de formulering van normen een didactische en maatschappelijke behoefte is. Het onwrikbaar vastleggen van de normen evenwel, de eis van continuïteit daarin - hoe ouder wij worden, des te sterker wordt in ons de behoudzucht - kan niet goed zijn en houdt grote gevaren in. Aan de ene kant hebben wij de taak, hoeders te zijn van een traditie, aan de andere kant moeten wij het nieuwe een kans geven, toejuichen zelfs. Kritiek die - let wel - alléén maar uitgaat van het traditionele en alléén maar gericht is op zuiver formele aspecten, die samenhangen met maatschappelijke verschijnselen, heeft iets steriels. De veranderlijkheid in het taalgebruik is immanent. Zo lijkt - o.a. - het mij van direkt belang voor het onderwijs, dat een wetenschappelijk onderzoek wordt ingesteld naar de woordenschat en de aanwezige zinsstructuren op bepaalde leeftijden, waarop een methode gebouwd zou moeten worden, die op de juiste manier en op het juiste ogenblik bewuste en opzettelijke uitbreiding van woordenschat en zinspatronen zou mogelijk maken. Des te meer is een dergelijk onderzoek gewenst, daar in de laatste jaren - o.m. door studies onder leiding van Prof. Dr. F. van Heek van het sociologisch instituut te Leiden, en van P. Post en E. Velema van het Amsterdamse Nutsseminarie voor Pedagogiek - is vastgesteld dat het niveau van het milieu, vooral door een taalbarrière die blijkt te bestaan, bepalend kan zijn voor het al of niet slagen op school. De school zal in haar pedagogische houding en in haar gerichte methode en didactiek milieuvervangend of beter milieu-aanvullend moeten werken. Goed taalonderwijs is ook bevordering van goede denkmethoden. Het zal moeten uitgaan van belevingssituaties van de kinderen zelf, van levend taalgebruik. Een onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe is gewenst.
De commissie Bevordering Goed Taalgebruik ziet het Nederlands niet alleen als het centrale vak in de school, maar meer nog als de centrale factor in alle lessen. Zij heeft ten aanzien van de opleiding, de bijscholing en de heroriëntatie van kleuterleidsters, onderwijzers en leraren in haar rapport de volgende voorstellen gedaan: | |
Opleiding van docentenTijdens deze opleiding moet speciale aandacht worden besteed aan: a. de taalvaardigheid der toekomstige leraren; b. het inzicht in de functie en het functioneren van taal. Dit geldt voor alle toekomstige leraren, aangezien immers het taalaspect in iedere tak van onderwijs en bij ieder vak van essentieel belang is. Bij de opleiding van kleuterleidsters, onderwijzers en leraren bij het nijverheidsonderwijs wordt volgens de huidige regelingen aan dit onderdeel reeds enige aandacht besteed. Deze | |
[pagina 14]
| |
zou echter nog belangrijk kunnen worden verscherpt door met name de leraren-Nederlands op te dragen leiding te geven bij het taalgebruik gedurende alle praktische oefeningen. Bij de opleiding van leraren in de opvoedkunde dienen de vraagstukken die betrekking hebben op het belang van de taalvaardigheid in de pedagogisch-didactische situatie, te worden behandeld. | |
Bijscholing en heroriëntatiea. Bijscholing. De reeds opgeleide docenten - deze term in de ruimste zin genomen - hebben volgens het tot nu toe gevolgde systeem in het algemeen geen of weinig instructie ontvangen in de hierbovengenoemde taalvaardigheid en het inzicht in de functie en het functioneren van taal. Bijscholing op dit terrein is dan ook in het huidige stadium nodig. b. Heroriëntatie. De zich steeds wijzigende inzichten in de functie en het functioneren van de taal alsmede in de didactiek van goed taalgebruik, maken ook in de toekomst een regelmatige heroriëntatie noodzakelijk. De op korte termijn te organiseren bijscholing en in de toekomst gedachte heroriëntatie kunnen verwezenlijkt worden door cursussen voor de kleuterleidsters en onderwijzers en verder voor de leraren van alle takken en vakken van voortgezet onderwijs. Het verdient aanbeveling voor Neerlandici afzonderlijke cursussen in te richten, die een meer specialistisch karakter dragen. Zowel voor de bijscholing als voor de heroriëntatie dienen de opleidingsscholen voor kleuterleidsters en onderwijzers en de academische en buitenacademische lerarenopleidingen de centra te zijn. Bij de Pedagogische centra is al veel informatie- en documentatiemateriaal voorhanden, dat algemener bekendheid kan verkrijgen als de publikatiemogelijkheden worden verruimd. Bij de organisatie van de bijscholing en heroriëntatie kan aan de inspectie een taak worden opgedragen.’ | |
SlotGoed taalgebruik, goede beheersing van de taal, is niet alleen een kwestie van vakkennis, van toepassing van regels, zich houden aan de algemene taalgewoonten, maar in de eerste plaats een uiting van goede levensstijl. Onze voornaamste zorg moet de zorg voor de mèns zijn. Het gaat niet om de letters en de klanken op zichzelf; wij moeten in de taal de mèns zien: hij moet in en door de taal zo volledig mogelijk zijn kwaliteiten kunnen gebruiken. Zorg voor de taal is zorg voor de mens. Jammer genoeg denken nog te velen dat het taalonderwijs ophoudt na de laatste schoolklas. Maar juist ná de school zal taalverzorging de aandacht moeten behouden en geïntegreerd worden in onze ontwikkeling en groei. Wij allen dienen zelf en ten opzichte van onze medemens een goede taalmentaliteit te bezitten, die enerzijds blijvende aandacht heeft voor de normen en gewoonten, maar van de andere kant in tolerantie ook speelruimte toelaat in het taalverkeer en die een kans geeft aan creativiteit en inventiviteit in het taalgebruik. Wij bezitten in ons land een bloeiende neerlandistiek, aan universiteit en hogeschool schenkt men aandacht aan het vraagstuk van goed taalgebruik. In de scholen zien wij een nog te weinig daarmee verbonden, maar toch in aanzet nieuwe didactiek van het taalonderwijs. Wij hebben een Akademie voor Expressie door Woord en Gebaar. Er is geen aanleiding voor een hoera-stemming: wij, onvolmaakte taalgebruikers, zullen per definitie nooit de volmaaktheid bereiken. Er zijn beslist donkere plekken in de Nederlandse taalbeheersing, maar men mag zijn visie daardoor niet laten versomberen. Onze Nederlandse samenleving als taalgemeenschap is modern en levendig. Jaarlijks verschijnen er in ons land en in onze taal een 10.000 boeken. Indien wij een volk waren met zulk een gebrekkig taalgebruik als wel eens wordt gesuggereerd, dan waren wij als taalgemeenschap misschien allang te gronde gegaan. Als taalleraar en taalgebruiker blijf ik optimist. |
|