| |
Wat is goed Nederlands?
door Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Op een uiterst belangrijk ogenblik in de geschiedenis der mensheid heeft Pontius Pilatus de vraag gesteld: ‘Wat is waarheid?’ Op een minder belangrijk ogenblik sta ik hier vóór u met de vraag: ‘Wat is goed Nederlands?’ Beide vragen kunnen op twee manieren begrepen worden. ‘Wat is waarheid’ kan het begin zijn van een onderzoek, het begin van een redenering die tot een antwoord in de vorm van een soort definitie kan leiden. Het kan daarvan ook het moedeloze einde zijn. Het is dan een retorische vraag met de betekenis: ‘Ik weet niet wat waarheid is en niemand weet het, niemand kan het weten’; en dit was het in de mond en in de geest van Pilatus. Precies hetzelfde geldt voor ‘Wat is goed Nederlands’: men kan het als een echte, maar ook als retorische vraag opvatten. Het is voor mij zeer verleidelijk, me bij de tweede opvatting aan te sluiten. Ik mag aan deze verleiding echter niet toegeven. Pilatus kon het zich veroorloven, onmiddellijk uitgepraat te zijn. Maar in de existentiële nood-situatie waarin het Bestuur van ons Genootschap mij heeft geplaatst, mag ik dit niet wezen. Er worden voor veertig minuten taalklanken uit mijn mond verwacht. Welnu dan, ik stel ‘Wat is goed Nederlands’ als een echte vraag aan het begin van dit Congres en wil een redelijke poging wagen om tot een redelijk antwoord te komen, - ook als steek ik me daarmee in een wespennest.
| |
Twee vragen
De vraag naar de waarheid reikt veel verder en veel dieper dan de mijne. Maar de mijne is in een bepaald opzicht ingewikkelder. Hebben we niet met twee vragen tegelijk te maken? Om iets te kunnen besluiten omtrent goed Nederlands, zullen we toch eerst moeten weten wat Nederlands is. Of is ‘goed Nederlands’ in de grond der zaak niets dan een pleonasme en is wat men ‘slecht Nederlands’ noemt géén Nederlands? Men spreekt immers van on-Nederlandse, d.i. niet-Nederlandse, samenstellingen en zinsconstructies? Dit alleen reeds is voldoende om duidelijk te maken, waarom ik zoiets als een wespennest om me heen voel. Laat ik gemakshalve van deze problematiek afzien, als ik vraag: ‘Wat is Nederlands?’
Op deze vraag zijn ettelijke antwoorden mogelijk. Wie Nederlandse taal- en letterkunde studeert, neemt kennis van taaluitingen uit acht eeuwen. In de Nederlandse Spraakkunst van De Vooys worden zinnen geciteerd van Potgieter, van Hooft, en van middeleeuwse dichters. Er bestaat een boek met de titel Historische grammatica van het Nederlands. Het Nederlands heeft een geschiedenis - en dit kunnen we alleen maar zeggen, als we daaronder ook het Middelnederlands, het zestiende- en zeventiende-eeuws enz. verstaan. En wat in de ene periode goed is, behoeft het in de andere niet te zijn. Nu zult u waarschijnlijk denken: ‘Dat interesseert ons op dit ogenblik niet. Wij willen iets horen over het moderne Nederlands, het Nederlands van Nu, het Nederlands van 1966’. Als ik nu de vraag stel: ‘Niet speciaal van oktober 1966 of nog specialer van 15 oktober 1966?’ dan is dit slechts om uw aandacht er op te vestigen, dat ‘het Nederlands van Nu’ een van de vele woordgroepen is, die we alleen maar zonder wetenschappelijke gewetenswroeging kunnen gebruiken, als we er niet al te veel over nadenken. Wijsheid vermeerdert smart en denken vermeerdert moeilijkheid.
Ik wil wel afzien van alle moeilijkheden, die in de temporele bepaling verscholen zitten. Daarmee ben ik met het problematische karakter van ‘het Nederlands’ nog niet klaar. Voor zijn Stilistische grammatica van het moderne Nederlands heeft Overdiep o.a. materiaal gebruikt, ontleend aan het Huizens en Katwijks. Er is een boek van Van Ginneken met de titel De regenboogkleuren van Nederlands taal, waarmee de Nederlandse dialecten bedoeld zijn. Men kan bezwaarlijk betogen, dat zij die Haarlems of Huizens, Katwijks of
| |
| |
Kattenburgs spreken, geen Nederlands spreken. Voor al die soorten Nederlands zou de vraag naar goed of slecht gesteld kunnen worden. Opnieuw raad ik uw gedachten: ‘Ook dit interesseert ons niet. Kom dan toch eindelijk tot het Algemeen Beschaafd, tot het Algemeen Beschaafd Nederlands, want dit wordt in de vraag bedoeld’. Dames en Heren, dat kan wel bedoeld zijn, maar het is niet duidelijk uitgedrukt. Er is niets aan te doen: ‘Nederlands’ omvat veel meer dan ‘Algemeen Beschaafd’ alleen. En als Gronings Nederlands is - en daaraan valt niet te twijfelen -, dan is goed Gronings goed Nederlands.
Intussen ben ik wel bereid, me tot het zogenaamde A.B.N. te beperken. Het is bijzonder jammer, dat we door deze beperking nog niet iets bereiken, dat - of is het ‘wat’? - volstrekt bepaald is. De term zelf is aan veel kritiek onderhevig geweest. Hij lijdt aan een innerlijke tegenspraak, want het beschaafde is verre van algemeen. Laten we ‘beschaafd’ weg en spreken we van ‘Algemeen Nederlands’, dan zijn we er óók niet, want wat we ermee bedoelen is niet algemeen, wordt niet door alle Nederlanders gesproken. ‘Verzorgd Nederlands’ dan, of ‘Standaard Nederlands’? Het is mij wèl, althans voor enkele ogenblikken. Maar is het u opgevallen, dat we, het begrip ‘Nederlands’ op de aangegeven wijze beperkend, reeds een waardering hebben uitgesproken? Met bepalingen als ‘beschaafd, verzorgd, standaard’ stellen we een bepaald soort Nederlands als een betere taal tegenover andere soorten. Een betere ‘taal’, zeg ik. En dit geeft me de gelegenheid, een noodzakelijke onderscheiding aan te brengen, de onderscheiding tussen ‘taal’ en ‘taalgebruik’.
| |
Taal en taalgebruik
Een term als ‘verzorgd Nederlands’ is eigenlijk niet aanvaardbaar. Er wordt een taal mee bedoeld. Maar een taal is op zichzelf nooit verzorgd of onverzorgd, nooit goed of slecht. Verzorgd of onverzorgd, goed of slecht, kan alleen de wijze zijn, waarop iemand die taal gebruikt. Er zijn uitingen in dialecten, die vele uitingen in de landstaal - een eenheidstaal of hoe men deze wil noemen - verre overtreffen en veel ‘verzorgder’ zijn. Ongetwijfeld levert de door mij genoemde onderscheiding bij nader inzien allerlei moeilijkheden op. Maar wie die onderscheiding niet aanbrengt, blijft helemáál in het vage praten. Klachten over het tegenwoordig zo slechte Nederlands hebben betrekking op het gebruik van iets, dat (subsidiair wat) zich aan gene zijde van het goede en het slechte bevindt.
Soms hebben ze echter een andere strekking. Op recepties word ik wel eens aangeklampt door mensen, die zich ongelukkigerwijze gedwongen voelen, van hun belangstelling voor mijn studievak te getuigen. Zij stellen me dan de vraag: ‘Vindt u het ook niet verschrikkelijk, dat de Nederlandse taal zo achteruitgaat?’ De eerste maal zette ik grote ogen op. Maar later wist ik wel (om met Bredero te spreken) ‘met welke voet dat zij hinkten’. Voor hen viel de achteruitgang van hun moedertaal geheel samen met de veranderingen, die zich op het gebied van de spelling hebben voorgedaan. ‘Mensch’ was tot ‘mens’, ‘den’ was tot ‘de’ geworden of verworden, dus was het Nederlands in de versukkeling geraakt. We kunnen dit laten voor wat het is, en dat is niet veel. Iets anders verdient meer onze aandacht.
Op zichzelf beschouwd, losgedacht van een oordelende persoon, zijn taaluitingen niet goed of slecht. Ze worden het pas, als iemand zich kritisch daarop richt. ‘La critique, c'est un monsieur’. Wie is deze meneer? Zijn naam is legio, want zij zijn velen. Lang niet allen van deze velen grijpen naar de pen of naar de schrijfmachine. Degenen die dit wel doen, geven in artikelen en vooral in ingezonden stukken van hun verontrusting en verontwaardiging blijk. Men moet elk dagblad loven, dat zijn lezers in de gelegenheid stelt, hun onlustgevoelens af te reageren. De rubriek ‘ingezonden stukken’ is een psycho-therapeutische rubriek, die het Rijk waarschijnlijk de kosten van drie krankzinnigengestichten per jaar bespaart.
| |
Taalbeschermers
Ik wil niets kwaads zeggen van de taalbeschermers in het algemeen. Ik wil zeker niets kwaads zeggen van het Genootschap Onze Taal en zijn (ik zeg niet: haar) ruim twaalfduizend leden. Vele taalbeschermers hebben volkomen gelijk en zetten in een rustig en redelijk betoog hun bezwaren uiteen. Maar tot de anderen behoren - natuurlijk niet binnen ons Genootschap, maar daarbuiten - nogal wat schoolmeesterachtige vitters, bezeten querulanten en zonderlinge monomanen. De vitters leggen op alle slakjes zout, ook op slakjes die er niet zijn. De querulanten voelen zich persoonlijk beledigd door wat volgens hun (al dan niet juist) oordeel hun moedertaal wordt aangedaan.
Ze overladen anderen met scheldwoorden als ‘taalverkrachters’, ‘taalverguizers’ en ‘ellendige taalverloederaars’. De monomanen, tenslotte, hebben zich in een of enkele woorden of woordgroepen vastgebeten. Ik heb een sergeantmajoor gekend, die elke morgen bij de inspectie naar de broodzakbandjes loerde, in de hoop dat ze weer op de verkeerde plaats waren vastgemaakt. Maar dat de mitrailleurdrager van de troep geen mitrailleur droeg, zag hij niet. Zo onderzoeken sommigen de taaluitingen van anderen op ‘enigste’, ‘groter als’, ‘iemand een riem onder het hart steken’ en dergelijke, maar de weerzinwekkendste fouten ontsnappen hun aandacht.
| |
Geen overeenstemming
Zijn nu alle critici het over bepaalde gevallen eens? Neen, in de verste verte niet. Dit blijkt uit de kritiek, die ik zonder voorbeelden te noemen op een aantal taalbeschermers heb gegeven. Het blijkt ook uit de voorbeelden, die ik wèl heb genoemd. We zullen ze even bekijken.
In de eerste plaats ‘enigst’. Fout, zeggen velen, fout omdat het onlogisch is. ‘Enig’ is een adjectief met een absolute betekenis en kan dus geen trappen van vergelijking hebben. Uhlenbeck en Schultink verwerpen deze redenering en zijn van mening, dat de be- | |
| |
staanbaarheid van een woord in zuiver taalkundige zin en niet naar maatstaven van logica beoordeeld moet worden. Maar volgens Overdiep is de overtreffende trap in ‘z'n enigste zoon’ een volkstaalvorm; hij wil deze dus blijkbaar niet tot het A.B.N. rekenen. Als de kritiek een meneer is, dan heeft deze in dit geval twee hoofden en evenveel zinnen.
Hoe is het met ‘groter als’? Er zijn genoeg Nederlanders, die dit zeggen en die alleen wanneer ze schrijven zich ervan bewust zijn, dat ‘als’ hier niet te pas komt en door mensen die het weten kunnen als fout wordt beschouwd. Maar ‘taalkundige Paardekooper’ - ik formuleer dit in het Nederlands van Nu - ‘taalkundige Paardekooper’ gebruikt sprekend en schrijvend ‘als’ na comparatieven en verdedigt het goed recht daarvan. In dit verband kan ik ook ‘even groot dan’ en daarmee vergelijkbare woordcombinaties noemen. Voor de journalist die 24 september jl. de combinatie ‘acht keer zo groot dan’ wereldkundig maakte, zal deze wel een onderdeel van het goede Nederlands zijn. Anderen zijn het hiermee niet eens.
Het hart en de riem heb ik om een speciale reden genoemd. Op gezette tijden komt iemand mij deelgenoot maken van zijn verontrusting over de degeneratie van zijn en mijn moedertaal. Het zijn altijd twee en altijd dezelfde twee taaluitingen, die naar zijn mening deze degeneratie op hun geweten hebben. De ene luidt: ‘Ik schepte vreugde’. Meermalen heeft hij me voorgerekend, dat dit ‘Ik schiep vreugde’ moet zijn, maar tot nu toe heb ik hem niet kunnen geloven. Zijn tweede steen des aanstoots is de bekende uitdrukking ‘iemand een hart onder de riem steken’. Hij wil een riem onder het hart gestoken zien. Dames en Heren, wat wilt u met die twee heterogene voorwerpen doen? Waarschijnlijk is het uw overtuiging, dat een hart gestoken moet worden. U kunt u dan beroepen op Koenen en ook op Van Dale, d.w.z. op hetgeen in het laatstgenoemde woordenboek onder de woorden ‘riem’ en ‘hart’ staat. Maar onder ‘steken’ kunt u lezen: ‘iemand een hart onder de riem, een riem onder het hart steken’. Dit is geheel in overeenstemming met de taalgebruiksfeiten. Beide uitdrukkingen worden gebruikt, al heeft de eerste de oudste rechten. Misschien is de man die hardnekkig bij de riemstekerij zweert, op de ontwikkeling van dit brokje Nederlands vooruitgelopen.
Ik noem nog een geval, waarin overeenstemming niet is bereikt. Sommigen maken een duidelijk onderscheid tussen ‘vanwege’ en ‘wegens’: vanwege het gemeentebestuur wordt iemand afgevaardigd, maar iemand blijft thuis wegens de regen. Volgens de woordenboeken is ‘vanwege de regen’ goed Nederlands. Een enkele taalkundige ziet in ‘wegens’ een germanisme en vergelijkt het met ‘middels’. Dit laatste wordt door Van Dale een germanisme, door Koenen zelfs een verwerpelijk germanisme genoemd. Het zal u bekend zijn, dat dit verwerpelijke door hoe langer hoe meer Nederlanders wordt aanvaard. Mijn inziens is het onjuist, ‘wegens’ en ‘middels’ met elkaar te vergelijken. Naast en tegenover het eerste staat ‘vanwege’, naast en tegenover het tweede staat niet ‘vanmiddel’ of ‘van middele’, maar ‘door middel van’. Hoe dan ook: taalkundigen zijn het ook hier niet eens over de vraag, wat goed Nederlands is.
Zij die door hun landgenoten als bij uitstek bevoegd worden beschouwd en zichzelf in momenten van verhoogd zelfbewustzijn ook wel als zodanig beschouwen, spreken elkaar nogal eens tegen. Hetzelfde geldt voor degenen die, hoewel ze niet speciaal als taalkundigen gekwalificeerd zijn, hun zegje over het tegenwoordig zo slechte Nederlands (van anderen) willen zeggen. We kunnen ons troosten met de gedachte, dat ook de sprekers en schrijvers van andere talen over ‘goed’ en ‘verkeerd’ van mening verschillen. Een van mijn vrienden gaat als volgt te werk, als hij een artikel in een Frans tijdschrift wil publiceren. Hij schrijft zijn artikel in een taal, die volgens zijn beste weten Frans is. In zijn betoog plaatst hij hier en daar zinnen, ontleend aan publikaties van Franse geleerden over hetzelfde onderwerp. Hij zet deze zinnen, die hij later weer zal schrappen, niet tussen aanhalingstekens, zodat ze de indruk maken door hem geschreven te zijn. Daarna onderwerpt hij zijn artikel (dat dus niet geheel van hem is) aan het oordeel van een Franse collega. Wanneer deze nu, wijzend op een der door een Fransman geschreven zinnen met nadruk verklaart: ‘Ce n'est pas français’, weet hij wel hoe laat het is. Die zin moest er tòch uit.
In een aantal gevallen zijn de critici het wèl eens in hun oordeel over de uitingen van de argeloze taalgebruiker, die anderen tot verontrusting, verontwaardiging en ingezonden stukken blijft bezielen, ministers dwingt commissies in te stellen en commissies dwingt rapporten te schrijven. Dat ook de taalbeschermer een zeer argeloze taalgebruiker kan zijn, dat hij soms in zijn betoog onaangenamer fouten maakt dan die welke hij bij anderen signaleert, vermeld ik slechts terloops. Ongeveer dertig jaar geleden heeft de toenmalige minister van onderwijs kunsten en wetenschappen naar alle scholen voor voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs een oekase laten uitgaan over het ‘tegenwoordig zo slechte Nederlands’; daar moest iets tegen gedaan worden. Hij had gelijk: reeds in de eerste zin van zijn oekase stonden twee fouten.
| |
De arme taalgebruiker
De arme argeloze taalgebruiker. Ik zou hem een beetje in bescherming willen nemen. Misschien lang niet altijd als hij spreekt, maar zeker meestal wel als hij schrijft, tracht hij het zo goed mogelijk te doen. Hij ìs eigenlijk zo argeloos niet. Hij heeft er alleen maar geen erg in, dat wat voor hem zo goed mogelijk is, voor een aantal beter-weters en bet-weters nog niet goed genoeg is. Ook zijn naam is legio, want zij zijn zeer velen. Telt men de taalbeschermer bij honderden of duizenden, hem telt men bij miljoenen. En dat is zijn geluk. Van de miljarden taaluitingen worden slechts een uiterst klein gedeelte aan een critische beschouwing onderworpen. Verreweg de meeste voltrekken zich buiten het bereik van iemand die het beter weet of beter meent te weten. Bovendien heeft een critische houding in bepaalde situaties iets onmenselijks. En tenslotte heb- | |
| |
ben zij die meer dan anderen op de taal-vorm letten, wel eens, zo niet vaak, uitsluitend aandacht voor de taal-inhoud. Ik zal hiervan een enkel voorbeeld geven.
Gezeten naast een hoogleraar in de Nederlandse taalkunde luisterde ik eens naar een voordracht van een hoogleraar in iets anders. De spreker bestond het, in elke zin waarin dat maar mogelijk was, het onderwerp en de persoonsvorm tweemaal te vermelden. Type: ‘Ik ben gisteren ben ik in Amsterdam geweest’. Hierop waren slechts enkele uitzonderingen. In sommige zinnen stelde hij namelijk zijn hoorders drie of vier maal van deze nuttige zinsdelen op de hoogte. Type: ‘Ik ben gisteren ben ik, toen het regende, ben ik in Amsterdam geweest’. Na afloop bleek mijn collega daarvan niets bemerkt te hebben, zozeer had die voordracht hem geboeid. Inderdaad. - ‘Inderdaad’, zeg ik, maar daarmee moet ik, zoals nog zal blijken, voorzichtig zijn. Dus níét ‘inderdaad’. - Ik wilde opmerken of u doen opmerken: men kan in niet bijzonder geslaagde zinnen iets boeiends vertellen en men kan in correcte zinnen tergend vervelend zijn.
| |
‘De’ Nederlander
De argeloze taalgebruiker, wiens naam legio is, wordt door onze taalbeschermers dikwijls ‘de Nederlander’ of ‘men’ genoemd. ‘De Nederlander, alias men, kan niet spreken, niet spellen en niet stellen.’ Dit is heel droevig. Of beter: het zou heel droevig zijn, als het waar was. Maar schijnt hier het licht der waarheid? Of worden we door een even enorme als ongeoorloofde generalisatie hals over kop in een schemering geworpen, waarin alle katjes even jammerlijk grauw zijn? Wat is precies het materiaal, waarop men - ik bedoel een andere ‘men’ - zich voor een dergelijke uitspraak beroept?
Laten we vooral niet vergeten, dat ‘kunnen spreken’, ‘kunnen spellen’, ‘kunnen stellen’ zeer relatieve begrippen zijn. Wat zeggen we, als iemand per bladzijde twee fouten tegen de spelling maakt? Dat hangt van onze stemming af, ook van onze verhouding tot deze mens. Bovendien houdt de een meer van overdreven formuleringen dan de ander. Als een minister van O.K. & W. schrijft, dat hij niet gewoon is over eisch van één nacht te gaan (‘ijs’ met e-i-s-c-h) - ik verzin dit niet -, dan zullen leraren vermoedelijk de neiging hebben uit te roepen: ‘Mijn hoogste chef kan niet eens spellen!’ Er is echter niets anders bewezen dan dat die man één woord één maal verkeerd heeft gespeld. Hier dringt zich de vraag naar voren - een der vele vragen naar aanleiding van mijn vraag -: ‘Heeft de spelling wel iets met goed of slecht Nederlands te maken?’ We kunnen het Gerlach Royen nazeggen: ‘Taal en spelling zijn niet identiek. Men kan zich best een tekst voorstellen, allertreurigst van spelling, en toch uitstekend van stijl en inhoud. Evengoed kan omgekeerd het armzaligste stijlprodukt onberispelijk zijn gespeld.’ Aan de andere kant: wat De Vooys blijkens de titel van zijn boek als ‘de geschiedenis van de Nederlandse taal’ beschouwt, is voor een gedeelte de geschiedenis van de Nederlandse spelling. En een leraar Nederlands houdt niet op leraar Nederlands te zijn, als hij zijn leerlingen een dictee laat maken.
| |
Welk bewijsmateriaal?
Toch voel ik er het meest voor, de spelling verder te laten rusten of aan haar eigen rusteloosheid over te laten. Dat stellen en spreken tot het taalgebruik behoren, zal niemand betwijfelen. ‘De Nederlander, alias men, kan niet stellen en niet spreken.’ Ik vraag opnieuw: ‘Wat is precies het materiaal, waarop men zich voor deze uitspraak beroept?’ Op deze vraag kan ik geen ver-antwoord antwoord geven, want voor een altijd actueel en dus tijdeloos probleem heeft het Bestuur me veertig minuten toebedeeld. Ik moet met beperken tot een der vele betogen, die ik ambtshalve tot mijn ongenoegen moet lezen. Het is, onder de titel Slecht onderwijs in het Nederlands, in een Amsterdams dagblad verschenen. Naar het mij voorkomt - sommigen zeggen: ‘naar het mij wil doen voorkomen’ - benadert het dicht het gemiddelde niveau van alle publikaties, die zich ter bescherming van de moedertaal tegen de argeloze taalgebruiker richten. De schrijver beweert o.a. dat het grote merendeel van ons volk vrijwel geen benul heeft van grammatica. Nu citeer ik letterlijk: ‘Verleden en tegenwoordige tijd worden door elkaar gebruikt, men kent de volgorde van hulpwerkwoord en verleden deelwoord niet, men vervoegt sterke werkwoorden zwak, men kent niet de betekenis van woorden als “welhaast”, men zet steevast accenten op het onbepaald lidwoord “een”, men schrijft vrolijk van “... behoort tot een der beste”. Kortom: men schrijft maar raak en spelt nog verkeerd bovendien.’
Het wekt vertrouwen, dat niet de Nederlander in het algemeen maar het grootste deel van de Nederlanders hier in gebreke wordt gesteld. Maar dat al die mensen vrijwel geen benul van grammatica hebben, weiger ik te geloven. Ze hebben er geen benul van op het niveau van de taalbeschouwing, zij hebben het wel (zij het dan niet volledig) op het niveau van het taalgebruik, van de praktische taalbeheersing. Wat in een geschreven taaluiting, ook in een erbarmelijke, goed is, overtreft het verkeerde altijd verre. Niemand schrijft ‘straats’ i.p.v. ‘straten’, ‘loopte’ i.p.v. ‘liep’, ‘geloopt’ i.p.v. ‘gelopen’, en zo duizenden. Niemand schrijft ‘de paard’ of ‘het koe’, zoals vreemdelingen kunnen doen. Niemand laat het lidwoord op het zelfstandig naamwoord volgen, of formuleert ‘Ik gisteren heb gesproken hem’ i.p.v. ‘Ik heb hem gisteren gesproken’. Enzovoort, enzovoort. Ik laat u een brief horen, die ik ook in mijn Taalbeschouwing en Taalbeheersing geciteerd en besproken heb. Deze luidt:
‘Mijnheer Naar aanleiding van mijn schrijven zou ik graag van u willen weten daar ik een Kramers Woordenboek heb gekocht en daar het woord Sander voorkomt (betekent Snoekbaars) en zoodoende de Puzle die ik ingevuld afgekeurd is omdat het met een S geschreven was en het moest zijn volgens een ander Woordenboek met een Z of dat zoo is of niet u kunt het vinden op bladzijde 677 van het boek Bij voorbaat mijn dank van schrijver die zich Noemt...’
| |
| |
Dit is een erbarmelijke taaluiting, niet waar? Erbarmelijk, ook als we afzien van de interpunktie, - hetgeen ons niet moeilijk valt, omdat deze er niet is. We kunnen nu alle andere fouten zo breed mogelijk uitmeten, maar ze zullen in het niet vallen bij alles wat op het gebied van woordgebruik, van morfologie en van syntaxis goed is. Alle gebruikte woorden zijn Nederlandse woorden, en dat is al heel wat. Terecht staat het onderwerp ‘ik’ achter de persoonsvorm ‘zou’, omdat de zin begint met ‘naar aanleiding van mijn schrijven’ (wát dit ook moge betekenen). Hele stukken zin zijn op zichzelf juist: ‘zou ik graag van u willen weten; daar ik een Kramers woordenboek heb gekocht; omdat het met een S geschreven was; of dat zo is of niet’. Op ‘u kunt het vinden op bladzijde 677 van het boek’ is niets aan te merken. Neen, deze man vrijwel geen benul van grammatica toe te kennen, is bijna even overdreven als te beweren, dat de minister van zijn ‘eisch van één nacht’ totaal niet kan spellen. Het oordeel waartoe de journalist na het lezen van een aantal brieven is gekomen, zal dus gerelativeerd moeten worden tot: ‘Het grote merendeel van het Nederlandse volk beheerst in sommige gevallen de Nederlandse grammatica niet.’
| |
‘Men schrijft maar raak...’
Welke gevallen zijn dit? Onze taalbeschermer noemt er zes. Hiervan kunnen we twee onmiddellijk schrappen, daar ze niets met spraakkunst te maken hebben, nl. het plaatsen van accenttekens op het lidwoord ‘een’ en het niet kennen van woorden als ‘welhaast’. Er blijven nog vier over. ‘Men’ maakt deze fouten. Slaat ‘men’ nu telkens op dezelfde vele miljoenen tellende groep en blijft dus elk lid van die groep in zijn brieven viermaal in gebreke? Dit zal wel niet de bedoeling zijn. - Dames en Heren, wat zeg ik nú? Nog kort geleden zijn er twee ingezonden stukken tegen ‘wel niet’ verschenen. Dus níét ‘wel niet’.-
Het zwak vervoegen van sterke werkwoorden komt niet te pas, het omgekeerde evenmin. Maar het is jammer, dat ons voorbeelden worden onthouden. Er zijn immers werkwoorden met twee verleden tijden en het is best mogelijk, dat de criticus er ten onrechte slechts één als goed beschouwt. Dat hij zich vergissen kan (of kan vergissen), blijkt uit zijn opmerking: ‘men kent de volgorde van hulpwerkwoord en verleden deelwoord niet’. Nooit heb ik gelezen: ‘Hij naar Amerika gegaan is’ en in bijzinnen is de ene volgorde m.i. niet slechter dan de andere. Het door elkaar halen van tegenwoordige en verleden tijd is verwerpelijk, - mits de journalist hier niet doelt op het praesens historicum, dat een stilistische waarde heeft. De uitdrukking ‘tot een der besten behoren’ is ook mij vele malen onder de ogen (en in de oren) gekomen en kan ook mijn goedkeuring niet wegdragen. Het is echter de vraag, of we ons hiermee nog binnen het gebied van de Nederlandse spraakkunst bevinden.
Bij elkaar genomen lijkt het me wat weinig om samengevat te kunnen worden in de zin: ‘Kortom, men schrijft maar raak’. Bovendien - ik herhaal het -: velen spannen zich als ze schrijven juist bijzonder in. Ze schrijven niet maar raak, maar ze beseffen niet dat het mis is, of dat anderen het mis vinden.
| |
‘Ellendig spreken’
Wat heeft de journalist op het mondelinge taalgebruik aan te merken? Ik citeer: ‘Nu is de geschreven taal een weergeving van de gesproken taal in klanksymbolen (letters). Welnu, het spreken gaat uiteraard even ellendig als het schrijven. Men hore via radio en TV het eindeloze “inderdaad”, “nu is het zo dat......”, het dito “dus”, de stoplap “... dacht ik”, de gemeenplaats “fijn” (wel fijn, hè?).’
Wat is hiertegen in te brengen? De verhouding tussen geschreven en gesproken ‘taal’ is zeer veel ingewikkelder dan die tussen klank en teken. Hoe is het anders te verklaren, dat er mensen zijn die goed spreken en slecht schrijven, of goed schrijven en slecht spreken? En hoe is het anders te verklaren, dat die twee groepen fouten vrijwel niets met elkaar gemeen hebben? Wie ‘behoort tot een der beste’ zegt, zal dit ook schrijven. Maar wie, al dan niet tegen zijn zin voor een microfoon geplaatst, telkens het woord ‘inderdaad’ als een soort hik uit zijn mond laat gaan, laat het niet ‘eindeloos’ uit zijn pen vloeien, als hij om de een of andere reden het schriftelijk taalgebruik moet beoefenen.
Gemeenplaatsen en stoplappen. Er zijn er legio. Sommige leiden een hevig maar kort bestaan, andere nestelen zich voor lange tijd in het argeloze taalgebruik. Sommige worden fel bestreden, andere vallen niet of nauwelijks op. Hoe moeten we ze beoordelen in verband met de vraag ‘wat is goed Nederlands?’ Het lijkt me duidelijk. Woorden als ‘fijn’ en ‘inderdaad’ zijn goede Nederlandse woorden. Gecombineerd met een intonatie leveren ze goede Nederlandse zinnen op. Daaraan kan een veelvuldige herhaling niets veranderen. Volkomen terecht maakt onze journalist aanmerkingen. Wie gedurende tien minuten twintigmaal op dezelfde wijze verbaal reageert, maakt de indruk van een onnozele; hij ergert anderen of wekt hun lachlust op. Hij heeft geen gebruik gemaakt van de vele mogelijkheden, die zijn moedertaal hem biedt. Maar daardoor komt hetgeen hij zegt - al is het vervelend, ergerlijk of lachwekkend om aan te horen - nog niet in strijd met het Nederlandse taaleigen, terwijl ‘ik loopte’, ‘het koe’ en ‘gisteren ik ben geweest in Amsterdam’ daarmee wèl in strijd komen.
Bij de analyse van in een of ander opzicht onvolmaakte taaluitingen blijkt de grens tussen ‘Nederlands’ en wat ik nu zeer vaag met ‘iets anders’ aanduid, onduidelijk te zijn. In een aantal gevallen aarzelen we niet. Hiervan geef ik enkele voorbeelden.
Ik heb eens een examen bijgewoond, dat werd afgenomen in een grote zaal. De examinator had een opvallend luide stem. Aan het begin van elke zin liet hij een langgerekt ‘uh’ horen, dat in de holle ruimte een akelige nagalm wekte. Dit basisgeluid wist hij verder met feilloze zekerheid na elke twee of drie woorden te plaatsen. Misschien sprak hij altijd zo. Misschien ook had hij examenvrees; dit komt aan de veilige kant van de examentafel wel eens voor. Het heeft geen
| |
| |
enkele zin een permanente of incidentele hakkelaar de raad te geven, ‘zijn Nederlands’ wat op te halen. En we zeggen liever: ‘Hij spreekt slecht’ dan ‘Hij spreekt slecht Nederlands’.
Onze taal kent geen enkel woord met driemaal dezelfde klank of vijfmaal dezelfde lettergreep na elkaar. Toch kunnen we dergelijke woorden uit de mond van een stotteraar opvangen. Slecht Nederlands dus, of geen Nederlands. Maar de eenvoudige diagnose ‘hij stottert’ komt meer in aanmerking. En terecht worden in ingezonden stukken mensen met een adenoïde-vergetatie, een hazelip of een half vals, d.w.z. voor de helft totaal vals, gebit nooit voor ‘ellendige taalverloederaars’ uitgemaakt.
| |
... dus...
Onduidelijk wordt de door mij bedoelde grens, als we trachten te begrijpen, wat er aan de hand is met het woordje ‘dus’, waaraan niet alleen onze journalist zich ergert. Hij kent het het kenmerk der ‘eindeloosheid’ toe en stelt het daardoor op één lijn met ‘inderdaad’ en ‘nu is het zo dat......’. Geen van deze drie is echter gelijk aan een der andere. Het korte zinnetje ‘Inderdaad’, is op zichzelf juist en heeft als antwoord op een vraag een functie. ‘Nu is het zo dat......’ kan wegblijven zonder dat de hoeveelheid informatie afneemt; de eigenlijke mededeling wordt in een bijzin weggestopt. Op zijn best geeft de spreker gelegenheid al sprekende na te denken en bespaart het de hoorder het luisteren naar een langgerekt ‘uh’.
Wat ‘dus’ betreft: de kritiek richt zich niet tegen dit woordje op zichzelf (zoals ze zich tegen ‘middels’ richt), ook niet tegen het gebruik daarvan in alle voorkomende gevallen. De taalbeschermers beschouwen alleen een bepaald gebruik in bepaalde zinnen als slecht Nederlands. Iemand vraagt: ‘Waar heb je je vakantie doorgebracht?’ Het antwoord luidt: ‘Ik ben dus in Frankrijk geweest’. Vraag: ‘Wat weet je me van Jansen te vertellen?’ Antwoord: ‘Hij is dus burgemeester’. Vraag: ‘Wat is goed Nederlands?’ Antwoord: ‘Dat is dus een moeilijk probleem’. En zo duizenden, ook als er geen vraag, als er niets aan voorafgaat. Dit om zo te zeggen irrationele gebruik van een woord dat een logisch verband placht en nu tracht te leggen, is van de een naar de ander overgesprongen. Vrijwel niemand ontkomt er geheel aan. Onze taalgemeenschap is tot één enorme familie Van der Dussen geworden.
Hoe staat de taalkundige tegenover dit geval? Hij heeft het moeilijk. Natuurlijk is hij tevens taalgebruiker en waarschijnlijk zal hij proberen, dit ‘dus’ uit zijn zinnen verwijderd te houden. Maar als beoefenaar van een wetenschap wil hij in de eerste plaats verschijnselen waarnemen, beschrijven en zo mogelijk verklaren; hij is er niet op uit, ze te beoordelen en te veroordelen. Sine ira et studio zal hij vaststellen, dat ‘dus’ er blijkbaar een gebruikswijze bij heeft gekregen en hij zal deze vergelijken met die van andere woorden, b.v. met die van het woord ‘anders’ in de zin: ‘Het is anders mooi weertje’, waarmee sommigen een gesprek beginnen. Hij gaat zijn boekje niet te buiten, als hij een dergelijke gebruikswijze onlogisch of irrationeel noemt. Maar hij zou in gebreke blijven, als hij deed of die er niet was. Wat moet de neerlandicus beginnen, indien hetgeen de meeste, zo niet alle, Nederlanders zeggen, geen Nederlands is? Overdiep rekent ‘enigst’ tot de volkstaal. Dat vreemde ‘dus’ behoort er zeker niet toe. Het is volop A.B.N. En nu voeg ik er als eenvoudig lid van mijn taalgemeenschap haastig bij: ‘Moge dit ogenblik spoedig voorbij zijn’. - Men veroorlove mij deze aanvoegende wijs, en die andere ook.
| |
Troebel denken?
Het zou wat te ver gaan, alle Van der Dussens een troebel denken te verwijten. Maar dat veel van wat slecht Nederlands wordt genoemd een uiting van troebel denken is, is wel zeker. En hier ligt een onduidelijke grens. De veroordeelde zin is een Nederlandse zin. Maar de fout is niet een fout tegen het Nederlandse taaleigen. Ik geef een voorbeeld ontleend aan een reisgids: ‘In Jeruzalem wordt een hele dag aan een bezoek van deze stad besteed’. Dit is blijkbaar bestemd voor lezers die menen, dat ze Jeruzalem ook wel in Lutjebroek kunnen bezoeken. De auteur van de geciteerde zin zou precies dezelfde fout gemaakt hebben, als een andere taal het ongeluk had gehad zijn moedertaal te zijn.
Met meer recht worden bepaalde gevallen van samentrekking als fouten speciaal tegen het Nederlands begrepen. Wat denkt u van de volgende formuleringen? ‘De mogelijkheid tot het kappen van verfhout en het winnen van zout waren beide teleurstellend.’ Hier komt een meervoudige persoonsvorm bij een enkelvoudig onderwerp te staan, evenals in de zin: ‘Dit gevoegd met een blijvende studie van het vak zelf geven een verdieping van onze taak’. In ‘Hij wilde het zien als iets wat men niet kan invullen en als zodanig geen waardepapier kan worden genoemd’ is een woord onderwerp en voorwerp tegelijkertijd. In dit verband noem ik ook de vele varianten van ‘Na gegeten te hebben ging de zon onder’. Dergelijke zinnen heb ik meermalen aangetroffen bij meer dan middelmatige stilisten. Daarom vraag ik me wel eens af, of ik niet ten onrechte logische maatstaven aanleg. De grens tussen logische en taalkundige bestaanbaarheid, die anderen zo scherp weten te trekken, schemert soms voor mijn ogen. In allen gevalle wordt de bestaanbaarheid van hetgeen ik als onjuist beschouw, door het feit dat het bestaat overtuigend bewezen.
Dit is ook het geval met voornaamwoordelijke aanduidingen als ‘het Amerikaanse leger en haar troepen’ en met woordgroepen als ‘de ontwikkeling der mens’, ‘spreekuur der directeur’. Het geldt eveneens voor de accentverhouding in zinnen als ‘Dit wordt van de hand gewézen’, ‘Dit wordt ter hand genómen’, ‘Daar is uitdrukking aan gegéven’, ‘Ik geloof dat dit nader bekeken zou moeten wórden’, en zo zonder einde. Wie weigert op deze wijze te accentueren en wie weigert ‘Ik ben gisteren ben ik......’ te zeggen, kan zich met enig recht afvragen, of hij nog wel goed hedendaags Nederlands spreekt. Onze taal heeft een ge- | |
| |
schiedenis, doordat honderden malen het verkeerde goed en het goede verkeerd is geworden.
Dames en Heren! Het is u nu wel duidelijk, dat het mij niet duidelijk is. De taalbeschermers zijn het niet steeds met elkaar eens. Er is een onduidelijke grens tussen ‘taal’ en ‘denken’. En er is een onduidelijke grens tussen het Nederlands van Nu en het Nederlands der toekomst. Om deze redenen kan ik u niet vertellen, wat we in het algemeen onder ‘goed Nederlands’ dienen te verstaan, - tenzij u genoegen neemt met de dooddoener: ‘Goed Nederlands zijn alle zinnen, waarvan niemand beweert dat ze verkeerd zijn’.
Na veertig minuten praten heb ik mijn echte vraag tot een retorische vraag gemaakt. Mijn skepsis is bijna zo groot als die van Pilatus en ik heb u van Pontius naar Pilatus gestuurd. Dat is niet erg. Na mij komen immers nog sprekers, die blijkens de titel van hun voordracht wèl weten wat goed Nederlands is. Derhalve - ik durf niet meer ‘dus’ te zeggen en derhalve zeg ik: - derhalve verzoek ik u te vergeten wat ik bij elkaar heb staan twijfelen, en goed te onthouden wat zij zullen betogen.
|
|