Openingswoord
door de voorzitter prof. W.F.J.M. Krul
Meent niet dat het Bestuur van ons Genootschap ter bestrijding van slecht Nederlands er dit jaar van afzag u in een Kurhaus te ontvangen en nog minder dat ik u ter bevordering van goed Nederlands verwelkom in de voormalige piste van een Circus.
Neen, deze bijwoordelijke bepaling van plaats is op louter technische redenen gegrond en ik ben ervan overtuigd dat u onze gedwongen keuze uit akoestisch oogpunt zult weten te waarderen.
Bij vroegere gelegenheden kon de voorzitter van Onze Taal congressen openen met min of meer pikante en onbekende verhalen uit het verleden van ons Genootschap. Die mogelijkheid is hem voorlopig ontzegd doordat de hele geschiedenis van Onze Taal tot in alle details thans wereldkundig is geworden in het proefschrift over ‘Mogelijkheden en moeilijkheden van taalverzorging’, waarmede onze directeur, de heer Veering, op 28 juni van dit jaar aan de Universiteit van Amsterdam de graad van Doctor in de Letteren verwierf.
Bijna duizend aanmeldingen zijn voor dit congres ingekomen. Het juiste aantal aanwezigen is voor mij ontelbaar, maar verscheidene prominenten mocht het Bestuur reeds begroeten en van hen wil ik enkele noemen.
De Ambassadeur van Zuid-Afrika, Zijne Excellentie Fouché, doet ons de eer aan, ons congres bij te wonen. In één groot-Nederlandse adem wil ik een afwezige noemen, Baron van der Straten Waillet, tot voor kort Ambassadeur van België, die tijdens zijn ambtsperiode bij geen enkel congres ontbrak en ook thans van zijn belangstelling heeft blijk gegeven door een bijzonder sympathieke brief.
In alweer diezelfde adem heet ik de voorzitter, Professor Willem Pée, en andere bestuursleden van onze Belgische zustervereniging, de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, welkom.
Nu schep ik binnenlandse adem en stel vast dat de Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland hier aanwezig is. Mr. Klaasesz, wij kennen uw vaardigheid en kunstvaardigheid in het gebruik van onze taal. Ik dank u voor uw belangstelling in Onze Taal.
Dames en Heren, wij allen nemen de gestadige groei van onze moedertaal waar. In enkele jaren hebben wij van mini-golf en van mini-rokken (goedkoper dan mini-robes) leren spreken, maar zijn wij ons wel voldoende bewust van het belang der mini-steries, in hoofdzaak blijvend ook als ministers vallen of verdwijnen? In dit verband uit ik mijn leedwezen dat twee uitgenodigde ministers ontbreken, maar mijn vreugde dat hier aanwezig zijn de heer Michaël als vertegenwoordiger van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en Mr. Goedhart, vertegenwoordigend het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen.
Enkele jaren geleden behandelde ons congres de ambtelijke taal. Mag ik een goed resultaat daarvan zien in de zojuist verschenen Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening in Nederland door elf Ministers ondertekend? Een taalkundig voortreffelijk stuk werk, hebben vele lezers mij verzekerd!
Wanneer ik vervolgens onze vreugde uitspreek over de aanwezigheid van Professor Minderaa, voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en van de heer Koote, voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond, dan mag ik nu wel volstaan met mijn welkomstwoord te richten tot u allen, ontelbare dames en heren, die van heinde en verre weer zijn samengekomen, verscheidenen uwer deskundig op taalgebied, maar voor het merendeel toch leken, allen gedreven door liefde en belangstelling voor onze moedertaal. Internationaal gezien staat voor velen onze eigen taal in de branding. Is het in deze tijd van verkleining van afstanden en vergroting van dimensies van alle menselijk ondernemen niet beter, te streven naar de overgang tot een wereldtaal dan naar behoud van een landstaal die in het grote geheel wellicht een streektaal moet worden genoemd?
Mijn ervaring in internationale samenwerking leert mij dat er zich twee strevingen naast elkaar aftekenen die naar mijn mening beide naast elkaar bestaanbaar zijn. De eerste streving is gericht op beperking tot een zo gering mogelijk aantal wereldtalen voor internationaal gebruik, zolang de keuze van een enkele niet mogelijk is. De tweede streving is het behoud van de moedertaal voorzover die uiting geeft aan een cultuur die voor internationale ontwikkeling van belang is.
Maar dat betekent dat steeds meer kennis van een of meer wereldtalen naast de eigen taal noodzakelijk wordt en de middelen om daartoe te geraken worden steeds meer ontwikkeld.
Tijdens ons vorig congres, in 1964, schetste Gerard Walschap op magistrale wijze de ontwikkeling en de betekenis van het Nederlands als voertaal voor een betrekkelijk talrijke groepering. Die taal bindt ons op de grondslag van een rijk verleden dat in het heden nog steeds een belangrijke bijdrage in de samenleving der volkeren levert.
Zij verschaft ons - internationaal gezien - nog het belangrijke voordeel dat wij verplicht zijn, meer dan één vreemde taal bij te leren, waardoor wij ons vaak gemakkelijker in internationale bijeenkomsten kunnen bewegen dan zij die slechts één taal - al is het ook een wereldtaal - machtig zijn.
Onze zonden tegen die wereldtalen worden ons daarbij gemakkelijk vergeven en wij oogsten daarenboven niet zelden waardering.
De conclusie mag zijn: wij, Nederlandstaligen, moeten ons toeleggen op de kennis van belangrijke vreemde talen en daarnaast onze eigen taal als een kostbaar cultuurgoed met toewijding verzorgen.
Vandaar: ‘goed Nederlands’.
Een prachtige leidraad voor goed Nederlands taalgebruik vindt u in het in 1964 verschenen boek van de Engelsman Charles L. Barber ‘The story of speech and language’, waarin hij de taal ‘the most remarkable tool that man has invented’ noemt. Hij schildert haar als een levend organisme, waarin nieuwe ideeën, nieu-