Stijloefening...
In sommige stijlboekjes staat een oefening, waarin een aantal oude of verouderde woorden is verwerkt, die de leerling moet vervangen door moderne woorden. De puzzelaars onder u bieden we in het navolgende zo'n oefening aan. Ze is te vinden in een stijlboekje uit 1841, mr. B.H. Lulofs: Kakographie of opstellen met deze of gene feilen in taal en stijl (Groningen 1841, § 10, blz. 61-62). U kunt het weemoedige verhaal ook in de huiselijke kring voorlezen en dan vragen of iemand het kan navertellen. Misschien is het eveneens bruikbaar voor een psychologische test; de proefpersoon worde van te voren ervan op de hoogte gesteld dat het Nederlands is (was).
‘Mijn vader was een vroed kersten man en een dapper, drustig degen, die velertiere kundigheden bezat en geen vaar kende. In den volkswijg tusschen het Fransche en Engelsche diet, waarin wij Dietschen ook betrokken waren, vocht hij vromelijk, en toen hem het luchter been ontwee geschoten werd en de phisieken zeiden, dat zij het niet gansen konden, liet hij het been afzetten en toonde kume eenige pijn. Of hij schoon goed was, reisde hij schrikkelijk in zijne abolge en andde beleedigingen bloedig. Mijn ver moeder, zijne gezelnede, was behagel en fraai. Hare lieren waren bloeijend als rozen, en zij was altijd in samijt gekleed, terwijl zij met veel gesmijden en vingerlijns aan armen en handen begaad was. Zij was mij harde hout, bewees mij groote jonst en begiede, dat ik diegene was onder hare kinderen, die zij het meest beminde. Niet varing kon ik haar vererren, en ik darde spelen en loopen harentare wat en waar ik maar wilde. Dit was door van mijne moeder, en ik wenschte wel, dat zij wat kattijviger geweest ware. Ik was tot mijn lachter bang van aard, dervoeren ik voor het klinste hondekijn of hoekkijn, als voor een liebaard vruchtte. In de deemsterhede der nacht darde ik alleen in eene kemenade niet slapen. Ook bleef ik lang harde dorper en some van mijne gezellekijns loegen mij om mijne dorperheid uit. Dit vernooide mij van die kleine, bage ikkers. Mijne oogen werden ontploken, en al te hand besloot ik mij te verbeteren. Bedien leerde ik saan schrijven; ik leerde in den bijbel en in het souterboek lezen en de jeesten onzer voorvaderen kennen. Ik schepte veel behagen in onze oude Dietschen serjanten, die zich in de nijdspelen beroemd hadden gemaakt. Onmare had ik bloot verdichte boerden; die achtte ik niet een twint, niet een kaf. Ik leerde ook paardrijden op een mekel ors van mijn vader, zoo groot bijna als een olband of elpendier, en zwaaide dan vromelike mijns vaders brand. Doch mijn vader verschied aan eene ziekte in de gewaden, waarvoor de arzaters met
al hunne engiene geene hulp wisten. Hij werd ter moude besteld, toen ik nog geen tien jaar oude was, en ik bleef met mijne moeder alleen achter.’