Taal en volkskarakter
Het artikel in december 1965 heeft, zoals wij het verwacht hadden, nogal wat reacties gekregen. Bijval, maar ook tegenstand. Iemand wijst op de inaugurele rede van prof. Prins in Leiden (Geest en vorm, de Engelse volksaard weerspiegeld in de taal, 1950) en meent dat er toch ook taalonderzoekers zijn die wèl in de verbinding taal-volkskarakter geloven. Wij hebben trouwens niet het tegendeel daarvan beweerd.
Prins zegt o.a. (blz. 7): ‘Het zou toch wel zeer verwonderlijk zijn als er geen enkel verband bestond tussen de taal en de volksaard, terwijl deze laatste zich in muziek, schilderkunst, bouwkunst, godsdienst, wijsbegeerte, letterkunde en recht, kortom op alle gebieden van de menselijke geest duidelijk manifesteert, ja, deze gebieden zelf tot de bronnen behoren waaruit wij ons mede een synthetisch beeld van de volksaard kunnen construeren.’ Het kan ons niet overtuigen: er zijn doorslaggevende bewijzen nodig en geen veronderstellingen.
Zet men voorbeelden naast elkaar, dan komt men telkens weer tot andere conclusies. Bijvoorbeeld: Prins legt verband (blz. 16) tussen het ontbreken van de verkleinwoorden in het Engels en ‘het onderdrukken van het gevoelselement’ van de Engelsen. Het is mogelijk: een prettig dagje, een lekker weertje vindt men niet in het Engels. Maar het zou o.i. wel roekeloos zijn, op grond van de verkleinwoorden in onze taal te beweren dat de Nederlander niet zijn gevoelens onderdrukt.
Een ander juicht Huizinga's vondst (een schoon boordje en een schoon landschap) toe en schrijft: ‘Dit is een voorbeeld waarnaar ik lang gezocht heb: het is voor mij een bewijs te meer dat de Nederlanders schoonheid in overeenstemming brengen met nut. Zij vinden alleen maar mooi, waar ze profijt van kunnen trekken.’ Mogelijk. Wij hebben daarover geen oordeel. Wel moeten we denken aan de generaliserende (en belegen) anecdote over de Nederlander die bij het aanhoren van een virtuose zangeres zijn innige bewondering aldus uitte: ‘Wat zal ze er wel mee verdiend hebben...!’ Met dit soort verhaaltjes wordt meer kwaad gesticht dan goed gedaan.
Wie schoon boordje en schoon landschap een bewijs vindt, nodigen wij uit zijn denkkracht te besteden aan de Nederlandse merkwaardigheid, een mooi meisje een knap meisje te noemen èn een intelligent meisje een knap meisje te noemen (dat je ook nog kunt zeggen: ze is knap vervelend, laten we maar buiten beschouwing). Is er verband tussen de Nederlandse opvatting van de erotiek en de Nederlandse blik op iemands verstandelijke begaafdheid? Degene die wat van Russisch weet, richte zijn aandacht op het feit dat in die taal ‘krasnij’ rood betekent en dat daar een mooi meisje een ‘krasnaja djewitsa’ (een rood meisje) is. Misschien heeft dit met politiek te maken.
Er is over het onderhavige onderwerp vrij veel litteratuur. Prof. Stutterheim heeft erover gesproken in zijn rede over het Nederlands tijdens een conferentie van de Stichting Lodewijk de Raet (Brussel, 14 november 1964). Wij sluiten voorlopig de discussie af met een citaat uit een rede die dr. E. Kruisinga meer dan een halve eeuw geleden heeft gehouden (Taal en maatschappij, Utrecht, 1909, blz. 20): ‘Het kan dus niet verwonderen dat pogingen om de taal als kenbron van een volk te behandelen weinig bevredigend zijn. De resultaten zijn òf te algemeen om waarde te hebben, òf geheel onzeker. Zo maakt de grote woordenschat van het hedendaagse Engels het mogelijk allerlei gedachtenschakeringen uit te drukken. En het is niet onaannemelijk dat die mogelijkheid terugwerkt op de nauwkeurigheid van het denken van de Engelsen. Maar wie waagt het dat als feit aan te nemen, of wie kan het bewijzen?’