Onze Taal. Jaargang 34
(1965)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
[Nummer 12] | |
Taal, volkskarakter en denkwijzeEen in 1964 verschenen boek, De Nederlander uiterlijk en innerlijk, geeft een ‘psychologische karakteristiek’ van het Nederlandse volk; het is een om uiteenlopende redenen interessant werk, waarvan wij de lezing ieder kunnen aanbevelen. Wij kunnen er geen oordeel over uitspreken, eenvoudig omdat wij daartoe onbevoegd zijn en omdat het onderwerp buiten ons gebied valt. De schrijver maakt echter op een tiental plaatsen gebruik van taalverschijnselen om er een karakteristiek mee te schetsen en - het spijt ons - juist op die plaatsen zijn wij geneigd, een vraagteken in de kantlijn te zettenGa naar eind1). Zo vindt hij een aantal kenmerken van de Duitsers terug in hun taal o.a.: ‘het precies-pedante, zich uitend in de vele gehandhaafde naamvalsuitgangen en de scherpe uitspraak van elke letter.’ Nu is het niet onze taak, over de kenmerken van het Duits en de Duitsers te spreken, maar vreemd vinden we deze verwijzing naar de taal wel. Hoe is het met andere volken die in hun taal de naamvallen ‘gehandhaafd’ hebben? De Russen hebben een nog veel grotere verscheidenheid in naamvalsvormen dan de Duitsers en het ziet er eerder uit dat in het Duits die naamvallen op den duur verdwijnen dan in het Russisch (en, trouwens, in andere Slavische talen). En dan: een ‘letter’ spreek je niet uit; dat is de wereld op zijn kop. Voor het overige, welke eigenschap zouden we bijvoorbeeld de Engelsen, de Fransen en de Ieren moeten toeschrijven, die zoveel letters opschrijven - eaux = o - die ze nooit uitspreken? | |
Schoon-1 en Schoon-2Maar nu het Nederlands. Inderdaad, we kùnnen spreken over een schoon boordje en een schoon landschap (de gedachte is van prof. Huizinga), maar het lijkt ons boud, uit hoofde van die mogelijkheid een verband te zien tussen onze zindelijkheid en ons esthetisch bewustzijn. Met zulke (toevallige) gelijkheden zijn er talloze spelletjes te spelen. Schoon-1 en schoon-2 zijn als het ware uit twee verschillende talen. De Russen kan men blijkbaar gebrek aan anatomisch inzicht verwijten, daar ze één woord (roeka) hebben voor hand èn arm, en één woord (noga) voor voet èn been. Zoekt u zelf eens naar dit soort verschijnselen in de u bekende Europese talen.
Dat de Nederlanders liefde voor het detail hebben, meer de bijzonderheden zien dan de grote lijnen, is een opmerking die waarschijnlijk niet te bestrijden is; ze hoeft hier niet besproken te worden. Dat onze taalmogelijkheid van de verkleinwoorden - kopje, schoteltje, centje - daarmee samenhangt, is echter een bewering die we niet zo maar voetstoots voor onze rekening zouden willen nemen. Er zijn nog veel meer talen die van die mogelijkheid ruim gebruik maken. Als er een volk zou zijn dat de grote lijnen ziet en tegelijk in zijn taal zoiets als vergrotingsuitgangen zou hebben, waren we eerder bereid, onze verkleiningsuitgangen als bewijs voor onze ‘detailzucht’ te aanvaarden.
De Nederlanders zijn met al hun nuchterheid tòch gevoelsmensen, maar ze verbergen hun gevoel: ‘dat blijkt al zeer duidelijk uit onze taal’. Want er ontbreekt o.a. ‘een vlotte algemeen gebruikelijke vorm voor de tweede persoon enkelvoud in het Hollands.’ Dit lijkt ons volstrekt onduidelijk. Wat doen we dan met ons jij? Zou één woord in plaats van de twee, jij en u, mooier geweest zijn? We hebben eens van een Duitser de wonderlijke wijsheid gehoord dat a) de Engelsen hoogmoedig zijn: ze schrijven I (= ik) met een hoofdletter, b) de Engelsen onbeleefd zijn: ze hebben alléén you (= jij èn u), c) de Duitsers hoffelijk zijn: ze schrijven Sie (= u) altijd met een hoofdletter. | |
[pagina 64]
| |
Dus vallen ze omUitgaan van een enkel voorbeeld uit de taal en daarmee een bevestiging geven van een bepaalde karaktertrek van het volk dat die taal spreekt, levert soms amusante en ook boeiende stof op, maar het blijft onzes inziens gevaarlijk. Nadere studie van de oorsprong, de ontwikkeling, de betekenisschakering, de gebruikssituatie van een woord en vooral het zoeken naar àndere voorbeelden uit eigen taal en vreemde talen tonen meestal aan dat het uitgangspunt onjuist is. Koopmanschap, geldzucht zelfs behoort bij het begrip Nederlander. Goed. Maar legt onze uitdrukking ‘het is zonde van het geld’ (het voorbeeld is van prof. Romein) verband tussen het theologische begrip ‘zonde’ en het economische begrip ‘schade’? De protestanten zeggen zielszorg, de katholieken zielzorg: de tweedenaamvals-s drukt meer de zorg voor de individuele ziel uit.’ Groot is de verleiding, hier andere voorbeelden uit eigen taal (personeelchef en personeelschef) en uit andere talen naast te zetten, maar er is hier geen plaats voor. We moeten bij deze en soortgelijke opmerkingen altijd denken aan de prachtige ironie: de Fransen hebben geen apart woord voor het begrip ‘staan’, dus vallen ze om!Ga naar eind2).
Inderdaad, de katholiek zegt ‘van huis uit’: op de eerste plaats; dat dit ‘onder invloed van de Mechelse Catechismus’ is gekomen, is een legende, door Van Ginneaan verbreid, maar door Gerlach Royen afdoende als onjuist bewezen. Inderdaad, onze taal is ‘vol scheepstermen’; men kan aannemen dat in het Arabisch veel uitdrukkingen met ‘kameel’ bestaan. Maar scheepsterminologie vinden we in de talen van alle zeevarende volken en de uitdrukking ‘het schip van staat’ is een oeroude beeldspraak, een klassieke gemeenplaats, bijvoorbeeld al te vinden bij de Griekse dichter Alcaeus (zesde eeuw v.Chr.) in zijn gedicht over het schip van staat. Verschil tussen de taal die je spreekt en de taal die je schrijft, is aanwezig bij alle cultuurtalen. In ons land is de ‘spreektaal bijzonder ongevormd en welhaast bandeloos. En juist die bandeloosheid dringt vooral in onze kranten door, waarin de journalist zo graag eens even wil laten zien hoe dicht hij bij het volle leven staat.’ Studie van de taalpedagogische tijdschriften in de ons omringende landen kan ons leren dat de ‘spreektaal’ er in die landen niet veel beter voorstaat. Spreken, praten, schrijven zijn verschillende dingen. Dicht bij het volle leven staan, lijkt ons geen schande. Van Vondel wordt bericht dat hij in de straten en langs de kaden het levende Nederlands zocht. En die ‘bandeloosheid’ in de kranten... het dunkt ons een wel wat al te generaliserende constatering te zijn. Wij krijgen niet de indruk dat bijvoorbeeld onze grote nationale dagbladen ‘bandeloosheid’ in hun taalgebruik laten doordringen.
Nogmaals: over ‘de psychologische karakteristiek van het Nederlandse volk’ zijn wij onbevoegd te oordelen. De schrijver heeft trouwens de spaarzame taalvoorbeelden alleen als een soort illustratie bedoeld en hij heeft andere argumenten geleverd om een algemeen beeld van het Nederlandse karakter te schetsen. Zijn taalvoorbeelden echter vinden we zwak en overbodig. In het algemeen moeten we de verbinding taal-volkskarakter met vele vraagtekens omgeven: er is daarover eigenlijk maar weinig met zekerheid bekend. | |
Romantisch filosoferenDe gedachte dat het karakter van een volk zijn weerspiegeling vindt in de bouw en de woordenvoorraad van zijn taal, stamt uit de romantiek. Zij werd verbreid door de zeer oorspronkelijke Duitse taalgeleerde Wilhelm von Humboldt (1767-1835). Na hem hebben nog vele anderen getracht taal en volkskarakter met elkaar in verband te brengen. Werkelijk bevredigende resultaten hebben die pogingen niet gehad. Wel komen sommige onderzoekers - in Duitsland o.a. Weisgerber - in zoverre weer in het romantische spoor terug dat ze de taal als het middel beschrijven waarmee de mens de wereld rondom hem ‘in woorden brengt’. Iedere taal geeft zo als het ware een aparte kijk op de wereld. Maar aan uitspraken over nationaal karakter e.d. waagt men zich niet maar zo gemakkelijk.
U bent in geen slecht gezelschap als u uw mening laat aansluiten bij die van de grote Amerikaanse taalgeleerde Sapir, die in 1921 schreef: ‘Het is onmogelijk aan te tonen dat de vorm van een taal ook maar de geringste verbinding heeft met nationaal temperament. Ik ben ervan overtuigd dat het volslagen vergeefse moeite is, in de bouw van talen naar verschillen te zoeken die overeenkomen met temperamentvariaties die - naar men aanneemt - samenhangen met ras’.Ga naar eind3) In 1948 stelde de Russische taalgeleerde TschizewskijGa naar eind4) resoluut vast: ‘Ik geloof niet dat men nu ernstig erover kan spreken dat een van de ontwikkelde cultuurtalen een speciaal denktype vertegenwoordigt, dat zij geheel andere denkkwaliteiten bezit dan andere talen of dat zij voor het weergeven van verschillende denkelementen principieel ongeschikt kan zijn. - De meeste beschouwingen over de speciale aard van talen zijn ook met een bedoeling ontstaan die ik, zonder schoom, in de meeste gevallen als kwaadaardig betitel; namelijk om te bewijzen dat de talen verschillend in waarde zijn, dat er betere en slechtere talen zijn. Daaruit heeft men dikwijls de conclusie getrokken dat het ene volk een betere of slechtere, een hogere of lagere aard had dan het andere...’ Ondertussen kan het (gelukkig!) niemand verboden worden, romantisch te filosoferen over de verschillen tussen de ene en de andere taal. Zo ziet de Duitse wijsgeer Theodor Haecker (1871-1945) in elke (hem bekende) taal een zg. Herzwort, een onvertaalbaar woord dat de geest van taal en volk geheel weergeeftGa naar eind5). Voor het Grieks is dat: logos, voor het Latijn: res, voor het Engels: sense, voor het Frans: raison en voor het Duits...: Wesen (‘die einzige Sprache Europas die zur Unterscheidung des schwierigsten Verbums das es gibt, nämlich sein, noch eines mehr hat das Verbum wesen’). Zou dan ‘wezen’ ook een Herzwort voor het Nederlands zijn of zou Haecker, als hij onze taal gekend had, tot een ander woord zijn gekomen?
Beter materiaal voor taalvergelijking biedt ons het lezenswaardige boekje van de Oostenrijkse romanist | |
[pagina 65]
| |
Wandruzka, ‘Der Geist der französischen Sprache’. (Hamburg 1959). Bij zijn bespreking van zg. typisch Franse woorden als courtois, douceur, bravoure, esprit wijst hij ons telkens op het gevaar van verkeerde gevolgtrekkingen als we nagaan welke menselijke deugden èn ondeugden in een bepaalde taal een apart woord hebben gekregen en welke niet! In zijn slothoofdstuk zegt hij scherp: ‘De Franse taal heeft tot op heden resten van een ons merkwaardig wijdlopig lijkende manier van tellen bewaard: 99 = quatre-vingt dix-neuf, hoewel juist de Franse revolutie de overwinning van het decimale systeem bij maten en gewichten heeft doen zegevieren. Als de Engelsen zo zouden tellen (die zich nog steeds tegen het decimale systeem verzetten) dan zou zeker elke psychologische interpretatie van het nationale Britse karakter dat als een bewijs voor het bekende Britse insulaire traditionalisme te noemen. Maar het zijn de landgenoten van Descartes, de rationalistische Fransen die zo tellen! Het aardige ervan is dat de Franstalige Zwitsers en Belgen in plaats van soixante-dix enz. heel verstandig septante, octante en nonante zeggen en dat menige ontwikkelde Parijzenaar om dat provincialisme glimlacht!’ | |
De schoen van de handDe grote moeilijkheid is dat we niet onbevooroordeeld tegenover de taal van een volk staan dat ons bekend is. We ‘kennen’ onszelf, de Fransen, de Duitsers, de Engelsen en projecteren als het ware de eigenschappen van de mensen in de taal die ze spreken. We vergeten daarbij maar al te vaak dat een woord, een uitdrukking in de loop der eeuwen allang de oorspronkelijke betekenis verloren kan hebben. Wie ziet nog de ‘schoen’ in ‘handschoen’? (Vergelijk daarmee de zonde in ‘het is zonde’.) Een buitenlander kan verrast zijn door de tekenende uitdrukking ‘ouwe koeien uit de sloot halen’, maar wie van ons denkt nog werkelijk aan de veeteelt als hij die uitdrukking gebruikt? Heeft ‘spin’ in ‘spinnijdig’ nog iets te maken met het beest? Sommige hebben - na de oorlog - trachten te bewijzen dat het Duits met zijn vele mogelijkheden tot samenstelling van woorden typisch geschikt was voor een dictatuur. Die pogingen hebben gefaald; ze moesten wel falen. In iedere taal kan men liegen en bedriegen en tot wreedheden aansporen. Het is hier niet de plaats, daarop in te gaan. | |
Chinezen en wiskundeVeel hebben de taalonderzoekers geleerd van de studie van talen van volken die nog onbekend waren, die nog geen geschreven literatuur bezaten. Daar immers vonden zij een veld dat ze objectief, onbelast met vooroordelen konden betreden. Grote verdiensten bij dit onderzoek hebben o.a. de Amerikanen die de studie van de zeer moeilijke Indiaanse talen ter hand hebben genomen. Doch ook bij dit onderzoek zijn talloze voetangels en klemmen. Het beroemdste voorbeeld is wel het buitengewoon knappe werk van de Amerikaanse onderzoeker Whorf (1897-1941). Deze kwam tot de opzienbarende constatering dat de stam van de Hopi-indianen in zijn taal geen mogelijkheid bezat om ‘tijd’ en ‘ruimte’ uit te drukken. Nadere analyse van die taal maakte evenwel later duidelijk dat hij geen gelijk had. De voor de mens zeer elementaire begrippen als tijd en plaats vonden ook in de taal van de Hopi-indianen onderdak, zij het dan op een manier die sterk van de ‘westerse’ denkwijze afweek.
De denkwijze van de mens herkenen in de bouw en woordenschat van zijn taal, is eveneens een taak die veel geleerden tot nader onderzoek van de talen geprikkeld heeft. Is de ene taal beter geschikt voor ‘logisch denken’ dan de andere taal? Men stuit hier op het eeuwenoude vraagstuk van de relatie taal-denken. Ook bij de beantwoording van de zoëven gestelde vraag geeft de studie van ‘niet-westerse’ talen waarschijnlijk wel de minste kans op subjectieve uitspraken. Maar ook op dit gebied zijn maar al te vaak de resultaten van het onderzoek tegenstrijdig. Het Chinees bijvoorbeeld - een taal die in bouw en grammatica volkomen verschilt van de westerse talen, is volgens velen minder dan de westerse talen geschikt voor logisch denken, voor het vervaardigen van woorden voor abstracte begrippen, voor het ‘wiskundig’ argumenteren. Een andere onderzoeker evenwel verdedigt met hartstocht de stelling dat juist de Chinese taal door haar (in onze ogen) eigenaardige principes bij uitstek geschikt is voor wiskunde en logisch denken: ‘De Chinese taal, met haar absolute woordenschat en haar vaste syntactische vormen, onafhankelijk van de woordenschat, is een volmaakt instrument voor het abstracte denken; zij sluit elke mogelijkheid van vergissen uit; als zij goed gehanteerd wordt, geeft zij alle ruimte voor de menselijke geest om voor haar werk een absolute vorm te vinden’Ga naar eind6). | |
Een verkwikkend spelWie heeft gelijk? Of moeten we ook hier weer denken aan de man die omvalt, doordat hij in zijn taal geen woord voor ‘staan’ heeft?
Het is een wat lange weg geweest: van de Nederlander uiterlijk en innerlijk over de Hopi-indianen naar de Chinezen. Wij hebben willen betogen dat het nogal riskant is, in de beschrijving van de denkwijze en het karakter van een volk, de wonderlijke grilligheden van de taal te betrekken. Daarmee willen we echter niemand afhouden van het werkelijk verkwikkende spel, in eigen taal naar voorbeelden te zoeken die iets met die relatie te maken zouden kunnen hebben. Denken over de taal is altijd boeiend. |
|