Zeventiende en twintigste eeuw
Van de zeventiende-eeuwse reisverhalen is het bekendst geworden het verslag van schipper Willem Ysbrantszoon Bontekoe: Journaal ofte Gedenkwaardige Beschrijvinge van de Oost-Indische reize (1646). Bontekoe was in 1618 met zijn schip de Nieuw-Hoorn naar de Oost uitgevaren. Bij Straat Soenda ontstaat brand, de kruitvoorraad vat vlam, het schip springt uit elkaar. Met een klein overschot van zijn bemanning weet hij nog Sumatra te halen en na allerlei avonturen komt hij bij Jan Pieterszoon Coen aan. Met grimmige galgehumor beschrijft hij in zijn journaal het afschuwelijke ongeluk:
‘Ik stond toen het aanging bij de grote hals boven op het schip en omtrent 63 personen stonden recht voor de grote mast die het water overnamen die wierden al te samen weggenomen en aan hutspot geslagen, dat men niet en wist waar een stuk bleef, als ook alle anderen. En ik Willem IJsbrantz Bontekoe, toendertijd Schipper, vloog mede in de lucht, wist niet beter of ik moest daar mede sterven. Ik stak mijn handen en armen na den hemel en riep: ‘Daar vaar ik heen, o Heer, weest mijn armen zondaar genadig?’ Meende daarmee mijn einde te hebben; doch had evenwel in 't opvliegen mijn verstand en bemerkte een licht in mijn herte dat nog met enige vrolijkheid vermengd was, zo 't scheen, en kwam alzo wederom neer in 't water, mank de stukken en borden van 't schip dat heel aan stukken was. In 't water leggende, kreeg ik zulke nieuwe couragie, gelijk of ik een ander mens hadde geweest, toeziende zo lag de grote mast aan mijn ene zijde en de fokkemast aan mijn andere zijde; ik klom op de grote mast en ging daar op leggen, en zag het werk eens over en zeide: ‘O, God! Hoe is dit schone schip vergaan, gelijk Sodoma en Gomorra.’ Hier dus leggende zag geen levendig mens, waar dat ik heen zag; en terwijl ik hier in gedachten lag, zo komt er een jongman bij mijn zijde opborrelen en smeet met handen en voeten; hij raakte aan de knop van de steven, die weer was komen opdrijven, zeggende: ‘ik ben al klaar!’ Toen keek ik om en zeide: ‘O, God! Leeft er nog iemand?’
In het vijfde deel van De Bezetting van dr. L. de Jong (Amsterdam 1965, blz. 26-28) komt een dramatisch verslag voor van een luitenant-ter-zee, die de ondergang van de Nederlandse torpedobootjager Sweers beschrijft. Uit zijn prachtig levendig verhaal nemen we het volgende over. U ziet de zeventiende eeuw weer terug.
‘Ik zat op de plaats van de vluchter, dus links bij het kanon en het volgende moment dat ik me iets bewust werd, was dat ik helemaal buiten het kanon was aan de achterkant. Aan de andere kant, bij het rechterstuk, stond kwartiermeester Van der Werf en die vroeg aan me: ‘Zeg Flip, was dat een torpedo?’ Ik zei: ‘Nou ja, ik weet het niet.’ Ik hoorde wel een klap en ik keek naar achteren. Toen ik een hele tijd later, ik weet zelf natuurlijk niet meer hoeveel later, weer omkeek, zag ik een héél eind verder de ‘Sweers’ liggen en begon de munitie, de gereedheidsmunitie, te springen. Behalve de angst van wel of niet oppikken had ik nu bovendien nog de angst van het op mijn test krijgen van een scherf. Enfin, dat gebeurde gelukkig niet, zoals u ziet. Ik hoorde wel een stem in mijn nabijheid zeggen: ‘Leefers, ben jij daar?’ Het was donker (5 uur in de ochtend) en ik zei. ‘Nee, ik ben het niet’. Hij scheen me wel aan mijn stem daarna te herkennen, want hij zei: ‘Korporaal, ik heb geen zwemvest, mag ik even bij u uitrusten?’ Ik zei: ‘Natuurlijk, m'n jong, kom maar’. Het bleek matroos 3de klas zeemiliciën Doeve te zijn. Doeve zette zijn hand op mijn zwemvest om uit te rusten en daar gingen we, allebei de diepte in.
|
|