In alle ernst spelen
Op een vakantiedag aan een beekje of in de droge bedding van een bergstroom kunnen je vingers de onvoorziene ontdekking doen: keitjes hebben mooie vormen. Wat eerst slechts voor je bestond als grint wordt opeens een boeiende verzameling van aparte dingen, elk met een eigen kleurenspel, fijn geaderd, vloeiend geslepen of kantig. Een oneindige variatie. We spelen ermee; alleen onze ogen en vingertoppen zijn bezig, maar in alle ernst, want we nemen de tijd om die steentjes met aandacht te ‘ondervragen’.
Meestal beoefenen we tegenover taal een andere ernst, niet zelden - of vrijwel steeds? - gericht op gelijk hebben en beter weten. Toch zijn woorden ook dingen die ons verrassen kunnen wanneer we ze zintuigelijk willen waarnemen.
Kinderen spelen - hoeveel eeuwen al? - het verhaal van Hans en Grietje. Het meisje in de heksenrol zegt met een geknepen mondje: ‘Knibbel knabbel knuisje, wie eet er van mijn huisje?’ Even later sluit ze Hans op in een fictief hok met geen andere sleutel dan de woorden ‘krik krak’. Ze staken het spel om op de t.v. te kijken naar het optreden van Mik en Mak, en voor het naar bed gaan moet nog het plaatje draaien met het liedje van Annie Schmidt ‘Dikkertje Dap’ of wordt een versje van haar voorgelezen over woedende beren: ‘grim gram grauw’, of een ander van Han Hoekstra, dat begint met ‘Konindere konandere’.
De taal van het kinderspel is vol met allitererende woordparen waarin i en a elkaar opvolgen. En wie zich tot kinderen richt, vindt als vanzelf deze klinkklank terug. Drie kaboutertjes in een boekje van Gerda Kraan heten Jip, Jap en Jop. In een reclameprentenboekje treden op Chico, Chaco en Choco. In oude versjesboeken hetzelfde verschijnsel: bim bam beieren; bingeldebang; tikketakketogen, tiktaktol. Een ‘liedje uit de oude doos’ verhaalt van de dames Biba de Binka en Sina Snikna knikkerde Knikna die elkaar ontmoeten op een zwikzwak bruggetje.
Nu kunt u wel denken: ‘Die rimram kan me niet schelen; wat zijn dat nu voor wissewasjes? Je mag de hele mikmak houden, 't zijn taalkundige liflafjes’. Toch zijn ze misschien meer dan dat, namelijk een soort bric à brac: snuisterijen met karakteristieke gevoelswaarde, ook voor volwassenen.
De laatsten onderscheiden zich van kinderen o.a. op dit punt: volwassenen drukken misprijzen uit met i-a-woorden, zoals rimram (ten onrechte in Van Dale als Zuidnederlands gekwalificeerd), ginnegappen, liplap (kleurling), tingeltangel enz.
Maar deze woorden drukken juist door hun vorm nog iets meer uit dan alleen geringschatting: de allitererende vormen met i en a tekenen een impressie van de aangeduide zaak. Deze wordt gekenmerkt door herhaling: ginnegappen is bij herhaling vervelend of irriterend lachen; in een tingeltangel gaat de muziek zonder hoogtepunten door tot diep in de nacht.
In de herhaling, het repeterende ligt de gemeenschappelijke noemer van de geringschattende woorden en de argeloos blije kinderwoorden. Het elementaire verband tussen woordvormen van dit allitererende type en de herhaling komt het duidelijkst uit in de vorm tiktak, die neutraal is wat de gevoelswaarde betreft. Zo'n vorm schijnt spontaan te ontstaan als klanknabootsing; ook het Frans kent tictac. De vorm zigzag delen we met het Frans en het Duits.
Het verschijnsel dat we in de allitererende i-a-woorden waarnemen is te rekenen tot de zgn. klanksymboliek: een eigen expressiewaarde van de vorm der woorden. We herkennen die expressieve kracht snel in onze scheldwoorden die beginnen met sl- of sch-, waarnaast overigens ook een reeks liefkozingen op sch- is te plaatsen wegens dezelfde expressiviteit. Maar de