Jij en jou III
Mag ik aan de opmerkingen van de heer G.J. Uitman over het dudijnen de volgende ervaring uit de praktijk van het kantoorleven toevoegen:
1. Een verkoopleider, die met de onder hem ressorterende handelsreizigers deelneemt aan de Jaarbeurs in Utrecht, krijgt bezoek van vrouw en kinderen. De eveneens op de stand aanwezige directeur der onderneming, die voorheen zijn verkoopleider niet tutoyeerde, zegt plotseling tegen hem: ‘Jansen, zijn dat jouw kinderen?’ Jansen voelt zich ‘in zijn eer getast’, geblameerd enerzijds tegenover zijn kinderen (die ‘u’ tegen hem plegen te zeggen) en anderzijds tegenover de handelsreizigers, die hij zelf niet tutoyeert en op wie hij, ondanks het feit dat hij nog betrekkelijk kort aan de onderneming verbonden is, een zeker overwicht heeft weten te bereiken. Enige van die handelsreizigers zijn namelijk aanmerkelijk ouder dan hijzelf.
Een paar dagen later vertelt Jansen dit voorval aan een collega en vraagt, wat hij had moeten doen. ‘U had’, zegt de collega, ‘toen onmiddellijk moeten antwoorden: “Ja, het zijn leuke kinderen, vind je ook niet?”. Dan had u wel gemerkt, dat de directeur alleen maar eenzijdig wil tutoyeren. Aangezien u maar weinig in leeftijd met hem verschilt, kan ik zijn bedoeling alleen maar denigrerend vinden. Blijf waakzaam, en zodra hij u weer eens mocht tutoyeren, doet u dat ook, en wel onmiddellijk, zonder te aarzelen.’
2. In een handelsonderneming werkt een exponent van het nepotisme, die door zijn minder fortuinlijke collega's ‘het weekdier’ wordt genoemd. Hij en zijn directeur tutoyeren elkaar... voorzover zij alleen zijn. Indien plotseling een derde komt opdagen schakelt het weekdier snel over op ‘u’ en ‘meneer’, terwijl de directeur eerst kijkt, wie er komt: is namelijk die derde lager in rang dan het weekdier, dan schakelt ook de directeur over. Niet alzo indien de derde qua functie gelijk is aan het weekdier. In geval van subtiele rangverschillen rijst er enige twijfel.
3. Een pas in dienst getreden employé constateert, dat zijn directeur de meeste overige werknemers tutoyeert, zowel de mindere goden als de stafmedewerkers, waartoe onze employé zich ook mag rekenen. Hij zelf wordt, als vreemde eend in de bijt, voorshands nog met ‘u’ aangesproken. ‘Wanneer kom ik aan de beurt voor jijen en jouwen?’, denkt hij, ‘en hoe kan ik dit het best de kop indrukken?’
De proeftijd gaat voorbij, de inwerkperiode ook, hij raakt in het bedrijf wat meer ‘ge-settled’, maar hij merkt nog steeds niets van datgene waarop hij zich gespitst heeft. Hij begint onplezierig af te steken bij zijn collega's. Vaak verbaast hij zich over een bepaalde medewerker, die zijn veertigjarig jubileum nadert, ongeveer een generatie ouder is dan de directeur en zeer onderdanig doet, o.m. altijd eerst zijn das recht trekt alvorens de directiekamer binnen te stappen, ook als die das helemaal niet scheef zit. Die dassentrekker werkte al in de zaak toen de huidige directeur als jong broekje in de familievennootschap kwam volontairen. ‘Ook meneer Jan z'n vader zaliger ken ik me nog herinneren, die had altijd mot met z'n broer!’ Gek toch, denkt onze stafemployé, dan zou die oude dassentrekker toch eerder de directeur moeten tutoyeren dan omgekeerd!
Onze stafemployé, die nooit om opslag vroeg, zodat de directeur waarschijnlijk wel vermoedde, dat hij financieel niet afhankelijk was van de inkomsten uit zijn dienstbetrekking, heeft in tegenstelling tot de meeste zijner collega's nimmer het twijfelachtige genoegen gesmaakt te worden getutoyeerd.
Deze feiten hebben zich bij een en dezelfde onderneming voorgedaan.
O.W.D.W.
(Red. Discussie gesloten.)