Ambtelijke aanspreekvormen
In het ‘Tijdschrift voor Overheidsadministratie’ van 10 september 1964 schrijft mr. P.F. Westerling een artikel onder de titel ‘Enkele beschouwingen over de verhouding van ambtenaar tot ambtenaar en van bestuurder tot ambtenaar’, waarin hij betoogt dat geen ambtenaar ondergeschikt is aan een andere ambtenaar noch aan een overheidspersoon, omdat allen in dienst staan van een naamloos lichaam, het rijk, de provincie of de gemeente en daarvan hun bezoldiging ontvangen. Daarom is er ook geen reden voor een overheidspersoon of een hoge ambtenaar om bepaalde ambtenaren te tutoyeren of bij hun achternaam, laat staan hun voornaam te noemen, wat vaak voorkwam. Mr. W. herinnert zich een belastingkantoor, waar hij als adjunct-inspecteur kwam werken en waar hem terstond verteld werd, dat de ambtenaren beneden zijn rang bij hun achternaam en de vrouwelijke dito's bij haar voornaam werden aangesproken. Daarmee samenhangend werden ze gedudijnd, met je en jij toegesproken. Hij pleit voor afschaffing van die gewoonte niet zozeer op taalkundige als wel sociaal-ethische gronden. Vooral in het bijzijn van vrouw of kinderen van de aangesprokene dient dit achterwege te blijven, hetgeen al blijkt uit de zekere schroom, die de spreker dan gevoelt. De schrijver herinnert zelfs aan de eerbied voor de waardigheid van de menselijke persoon, die in onze democratische samenleving de politieke partijen in hun vaandel schrijven.
Wij kunnen het met zijn zienswijze geheel eens zijn en reageerden erop in een artikeltje in bovengenoemde periodiek van 17 dec. jl., getiteld ‘Hedendaagse ambtelijke aanspreekvormen’. Hierin herinneren wij aan de dissertatie van dr. J.A. Vor der Hake van 1908, De aanspreekvormen in het Nederlandsch, I. De Middeleeuwen, die nooit vervolgd is. In het 20ste-eeuwse vervolg zouden dus ook deze ambtelijke gewoonten binnen de aandacht moeten komen. Werden wij vroeger door een burgemeester eens door de telefoon met ‘je’ en ‘jij’ aangesproken, tegenwoordig is het altijd: ‘Meneer Uitman’ en ‘u’. Het wil ons voorkomen dat er een kentering is op dit terrein. Wij spraken in ons artikeltje van ‘denigrerend’ toe- en aanspreken, dat wij in onze democratische tijd ‘uit de tijd’ achten.
Prof. Van Haeringen was zo vriendelijk mij erop attent te maken, dat tutoyeren niet altijd denigrerend behoeft te zijn en het te simplistisch zou zijn dat als regel te poneren. Terecht merkt hij op dat het dudijnen door een hoogleraar van een student of door een directeur van zijn typiste een onderscheiding kan zijn in die zin, dat men uit de algemene ‘u’-sfeer in de vertrouwelijke(r) ‘je’-sfeer overgaat. Natuurlijk zal dit niet wederkerig zijn. Prof. Van H. wijst er ook nog op, dat de sekseverhouding nog bijzondere problemen kan scheppen. Dit toepassend op de aanspraak met de voornaam, menen wij, dat dit ‘van man tot man’ nog weer anders ligt dan ‘van man tot vrouw’. Er moet voor deze gewoonte wel een zekere gelijkheid van niveau zijn, zij het niet noodzakelijk van leeftijd, dan toch wel van ontwikkeling en misschien ook van gefortuneerdheid? Misschien zijn er onder de lezers die nieuwe gezichtspunten naar voren kunnen brengen of hun licht willen laten schijnen over het opgemerkte.
G.J. Uitman (Zeist).