| |
Het woord in de poëzie
door prof. dr. N.A. Donkersloot,
hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam
‘Als ik zo over al die mensenkoppen kijk.’
Nu is het niet mijn bedoeling, hierop te laten volgen: nimmer is een congresrede met deze woorden aangevangen. Het zou een ongebruikelijk, een oneerbiedig begin zijn, maar misschien is in u ook al het vermoeden opgekomen dat niet ik zelf daarmee aan het woord ben. Het is bij mijn toespraak niet de bedoeling dat vooral de spreker wordt gehoord, het is om de poëzie, om de dichter te doen. Ook met deze regel, die het begin is van een vers, is een dichter aan het woord. Niemand anders dan, u zult het misschien al gedacht hebben, Pierre Kemp, de nestor van de Nederlandse modernisten in de poëzie, als het ware een Picasso van de taal, zo kleurig zijn zijn verzen, een Cocteau, want zo grillig zijn ze.
In een gedicht van maar enkele regels, waarvan u de eerste gehoord hebt, heeft hij willen uitspreken hoe de dichter tegenover de taal staat. Ik heb hier voor mij het boekje dat bij de boekenweek van dit jaar is verschenen, ‘De Dichter en de Muze’, waarin een aantal gedichten voorkomt over de dichter en de poëzie. Daarvan is er een, dit van Pierre Kemp:
Eén-tonig-heid
Als ik zo over al die mensenkoppen kijk,
weet ik: wij geloven allen in één toon.
al is die toon voor ieder niet gelijk,
maar één toon blijft één toon en is steeds schoon.
Krijg ik die éne toon van voren
te horen en komt weer om toch terug te keren,
dan ga ik in hem over onverloren,
om mij tegen het verijdelend bestaan te weren.
Is de slotregel: ‘om mij tegen het verijdeld bestaan te weren’, niet wat tenslotte van het leven te zeggen valt en wat dichters daarvan blijven zeggen? Dichters zeggen immers wat wij erkennen als het wezenlijke zelf. Het is daardoor dat hun taal ons bijblijft. In tekens, in beelden gezegd. Nu kunnen er tegenstellingen bestaan
| |
| |
tussen oudere en jongere dichters, tussen traditie en vernieuwing, maar er is één ding dat zij allen gemeen hebben: zij geloven in de taal, in het woord als toverwoord, als een ‘Sesam Open U’. Het is een andere zaak, dat soms de lezers of hoorders dat toverwoord niet of niet dadelijk verstaan. U zult zich misschien herinneren dat Boutens eenmaal de klacht heeft geuit: ‘De mensen kunnen niet lezen’. Na een levenlang, bijna lang leven, van lezen en schrijven, gaat men inzien dat zijn klacht toch wel een zekere mate van waarheid bevat. Wat ik bedoel is dit: dat lezers vaak menen dat dichters onverstaanbaar dichten. Men zou zich echter allereerst moeten afvragen aan wie van beiden het ligt: aan de dichter of aan de lezer. Maar vooral zou men niet mogen vergeten, nooit ofte nimmer, dat dichters immers zo vaak dichten van het onverstaanbare. Nog eens mag ik Pierre Kemp citeren: het slot van het eerste gedicht uit de bundel De incomplete luisteraar.
Er werd ook iets in het licht gefluisterd,
monosyllabisch, hijgend en schoon,
maar de dichter kreeg dit niet beluisterd,
Hij, incomplete luisteraar,
ving het alleen als effect van de zon in zijn haar.
‘Incomplete luisteraar’, de dichter bekent het hier zelf, wij zijn het allemaal. Er zijn dingen met een zo hoog en ijl geluid in de wereld, dat zelfs de antenne van een dichter die niet kan opvangen. Er zijn in de wereld van het innerlijke of van het uiterlijke toonhoogten, zo dun en zo fijn dat ze met het blote oor, zou ik moeten zeggen, niet meer te horen zijn, zo supersonisch, zo superieur; het is wat in een enkel geval de dichter toch weet op te vangen in een ‘begenadigde ronde’. Voor de derde maal mag ik u nu Pierre Kemp aanhalen:
Begenadigde ronde
Er worden soms zulke kleine dingen
verschoven en toch ze zingen.
Het is geen insectenlengte lang
en niet eens zo warm als een hete wang,
maar zij doen in de stijl van een seconde
Tot nog toe liet ik u horen en besprak ik de zeer bijzondere taal van de poëzie en hoorde u een toverwoord van de dichter zelf; ik wil echter niet nalaten te zeggen dat de taal op zichzelf ook een wonder is, niet alleen de taal van de dichter, die haar zo bijzonder of zo verbijzonderd gebruikt, maar ook de taal die ons aller gemeengoed is. Het is soms een gemeen goedje ook, wanneer het verkeerd wordt gebruikt. De taal is van alle dag, de taal is alledaags.
De taal is maar doodgewoon; wij geven er ons geen rekenschap van, hoe ongewoon dat eigenlijk is: doodgewoon. Het komt mij voor dat dit een in zichzelf wijs woord is, wijzer dan het eigenlijk lijkt. Want doodgewoon wil zeggen: gewoon als de dood. En toch is er niets ongewoner. De dood is gewoon in zijn algemeenheid, maar de dood is het meest ongewone dat er voor mensen bestaat. Al onze gegevens zijn van het leven, van de dood bezitten wij geen enkel concreet gegeven. Alles is van het leven afkomstig, ook wat wij van de dood zeggen en wat wij erover denken. Dood is voor ons een niet-leven waarvan wij geen voorstellingen hebben: ‘the rest is silence’.
Zo gewoon, zo ongewoon, zo doodgewoon is ook de taal, die in staat is om het meest algemene, het meest alledaagse uit te drukken en tegelijk ook het meest bijzondere. Het taalkunstwerk is maar gewoonweg van taal en niet van Cararisch marmer; het is niet van karmijn en lazuur, er komen geen tertsen en kwinten aan te pas, het is maar doodgewone taal. Toch is het mogelijk dat in dat uitdrukkingsmiddel, door iedereen gehanteerd, alles gezegd wordt. Wij vergeten in de duizend dagen die elkander bijna eender opvolgen, dat een taal toch eigenlijk zo wonderbaarlijk is als de ‘Duizend en een Nacht’. De woorden vallen elke dag bij honderden en bij duizenden achter ons weg. Ze blijven niet, ze beklijven niet, zoals het met een verouderd woord heet, maar de woorden vormen een luchtbrug. Dat is het wonder dat wij in staat zijn elkander te bereiken, naar elkander toe te gaan, over die luchtbrug. In onze omgang berust dat op een wederkerigheid: wij gaan elkander over die etherische luchtbrug tegemoet, zodat wij elkander verstaan. Het kan gebeuren dat die luchtbrug instort vóór men elkander bereikt heeft; dan is er wat we misverstand plegen te noemen. Het kan gebeuren dat het woord opzettelijk voert naar een ander punt dan waar degene die spreekt, aan denkt; dan is er misleiding. Er zijn ook wel woorden die - naar het lijkt - nauwelijks voor begrip en nauwelijks voor mededeling dienen, maar haast alleen om te praten.
Er heerst in de wereld een onweerstaanbare en ontzaglijke behoefte aan praten. Wanneer men enige weken achtereen naar de golven heeft mogen luisteren, zoals voor mij juist het geval is geweest, dan verbaast men zich over die vele, vele, vele woorden die daar achter blijven kabbelen, en men merkt dat het dikwijls om niets anders begonnen was dan om het praten. Er zijn mensen die tot volkomen tevredenheid geraken wanneer zij gelijktijdig aan het woord zijn; zij hebben het zelfs dan blijkbaar niet nodig om over die luchtbrug tot elkander te gaan, want ze gaan over twee verschillende bruggen langs elkander heen. Letterlijk praten zij langs elkander heen. Het is wel wonderlijk dat de Engelsen niet een werkwoord hebben voor ‘zwijgen’; ze gebruiken ‘to be silent’, een omschrijving dus. Ik denk haast dat het woord voor dikwijls zo zwijgzame mensen als de Engelsen een ‘understatement’ geworden is. Ik heb de laatste tijd nogal veel in het Engels horen spreken, maar het is niet onder de invloed daarvan dat ik dat woord gebruik, maar omdat op een gegeven ogenblik net zo'n nuance door middel van een vreemd woord ons te pas kan komen. Misschien is het dus toch ook maar een middel om te temperen datgene wat men over zijn eigen zwijgzaamheid zeggen of niet zeggen wil, want de Engelsen hebben een grote poëzie, misschien de grootste poëzie zelfs ter wereld, voor zover wij dat kunnen overzien.
| |
| |
Ik ben van mening dat poëzie met het zwijgen en met het verzwijgen veel te maken heeft en dat het in poëzie immers vooral wanneer ze het doel wil treffen, erop aankomt dat meer aangeduid wordt dan gezegd, en meer omhuld dan uitgesproken. Nijhoff, die we altijd nog betreuren, heeft gezegd: ‘Gedichten zijn gemaakt van woorden en hun stilten’. Ik ben door de jaren haast gaan geloven dat poëzie een taal is van zwijgzame mensen, misschien van min of meer zwijgzame volkeren. Zo is in zijn algemeenheid kan men dat natuurlijk niet zeggen, maar wel is poëzie tenminste de taal van mensen die alleen datgene nog zeggen, wat er na alles nog te zeggen valt, het essentiële, en dat omhuld, verhuld, op prachtige wijze dikwijls omhuld.
En nu lijkt het wel alsof ik ook een verschil maak, zoals men gewend is te doen, tussen dichters en nietdichters. Ik zou dat onderscheid niet te sterk willen maken. Ik geloof eigenlijk dat dichters maar bij uitzondering en op bepaalde ogenblikken in hun leven dichter zijn, namelijk wanneer de creatie tot stand komt. Wel is er veel in hen dat daar de voorbereiding toe geeft, maar dat kan ook eigen zijn aan anderen: gewaarwording, gevoelens, een gedachtenwereld, een visie of visioen. Alleen bij de dichter komen dan die ogenblikken waarop hij dit alles onder woorden vermag te brengen en dan zelfs onder woorden die blijvend zijn. Voor een groot deel in het dagelijks leven, zijn de dichters niet anders dan als niet-dichters, zoals de niet-dichters, ook buiten het dagelijks leven om, zeer dikwijls gewaarwordingen en voorstellingen kunnen hebben, die aan die van de dichters gelijk zijn, maar die zij niet onder woorden of niet blijvend onder woorden kunnen brengen. Bijna ben ik geneigd te zeggen: dichters bestaan niet. Zij bestaan alleen nu en dan, wanneer weer in hen dat creatief vermogen opkomt, of wanneer zij als een phoenix opnieuw uit de as verrijzen van wat er voordien in hen is omgegaan, uit het verbranden van hun zorgen, uit het achter zich leggen van een verleden dat verhelderd wordt in de woorden van hun poëzie.
Iets is er toch wel waar van de overdrijving van zoeven dat dichters niet bestaan. Wie ooit ter wereld zou een naamplaat op zijn deur aan laten brengen, met ‘dichter’ achter zijn naam? In maatschappelijke zin bestaat men niet als dichter; alleen dan is men dichter telkens wanneer de phoenix verrijst uit het voorgaand beleefde. De taal blijft een wonder zoals die in haar algemeenheid is en de taal van de dichter is het blijvende wonder dat na jaren en dikwijls nog na eeuwen van kracht en geldig blijft; een luchtbrug over de eeuwen heen en dan bovendien nog vaak een luchtbrug naar het eeuwige toe.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, ghesele mijn...
U kent die verzen, bij elkaar maar negentien regels, die zeshonderd jaar geleden gemaakt zijn en die gebleven zijn en ons bijblijven, die ene klacht, die geldt voor ieder die het hoort, voor elk die ooit ondervonden heeft een makker, die hem dierbaar was en nastond, voorgoed te moeten missen.
Gequetst ben ic van binnen,
Doorwont mijn hert so seer,
Ghequetst so lanc so meer
Een liefdesklacht die u ook zult kennen en die over vijfhonderd jaren heen langs een onzichtbare luchtbrug tot ons is gekomen en nu in de letters die wij voor ons zien, nog altijd terug te vinden is, als een klacht die elke keer herleeft wanneer een mens hem leest of herleest en dan daarin opnieuw ook zijn gevoelens herkent.
Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt
De vrientschap van u oogen, de wellust van u mondt?
Dat zijn regels die geschreven werden in januari 1605, men weet precies zelfs de dag. Ze zijn tot heden toe van kracht voor iedereen die dezelfde of soortgelijke gevoelens ondervindt.
Het dubbele wonder van de poëzie is het blijvende woord en het ongezegd gelatene, soms ook het onzegbare. De poëzie is de taal, die is als sneeuw, zoals die op grote hoogte op de bergen blijft liggen. Ik denk dat er van dat beeld tamelijk veel te handhaven is, al is er in elke vergelijking wel enig gebrek te vinden.
De eeuwige sneeuw is de taal. Poëzie is nooit heet van de naald. Poëzie is geen gloeiende lava en is nooit een ontboezeming, maar is koel en helder, is een emotie, tot taal bedwongen en in de taal opgeklaard, verhelderd, tot dat blijvend woord, omdat er nog een emotie tussenbeide is gekomen die men gewoonlijk niet voor een emotie houdt, de koele emotie van de inspiratie, die de taal bedwingt en de woorden in staat stelt om zich te handhaven en een langer leven te leven dan gewoonlijk aan woorden beschoren is.
Langer dan het leven dat aan woorden beschoren is, en langer dan het leven aan de dingen beschoren is. Denkt u terug aan dat Latijns gedicht uit de vroege middeleeuwen, een voorjaarsverheerlijking, het Pervigilium Veneris, waarvan men niet eens zeker weet uit welke eeuw precies het stamt. Daarin is sprake van een dauwdruppel, die éven blijft hangen aan het rozeblad voordat hij valt. Die ene druppel van alle die op een vroege voorjaarsochtend door een onbekende dichter zijn waargenomen, die ene, die éven bleef hangen, is altijd blijven hangen, voor altijd in de taal ‘vereeuwigd’, heeft een duur voor eeuwen gekregen; hij aarzelt in die woorden nu nog om te vallen. Dat is het dubbele wonder, het blijvend maken van de woorden. In de poëzie is de taal een eeuwige glans ter gedachtenis van een mens of van een gebeurtenis; er is werkelijk geen Arc de Triomphe voor een dichter en zijn roem nodig, want het gaat alleen om datgene wat er gemaakt is. De maker, zo heet immers de dichter, de poiètès. Zijn werk is nog altijd een vondst, het werk van een vinder, zoals hij immers ook heet, de trouvère. Een uitvinder, zegt een van de jongste Vlaamse dichters Paul Snoek, ‘een uitvinder met zachte handen in de taal’. De dichter houdt er niet mee op zich te verwonderen, naar het antieke woord: het thaumazein; hij houdt er niet mee op, de taal geschikt te maken, de taal te maken, te breken, nieuwe woorden te vinden of
| |
| |
nieuwe betekenissen aan de woorden te hechten en nieuwe beelden te scheppen. Poëzie is de strijd van dichters om het blijvende, de gewonnen strijd, een strijd gestreden in de taal, een strijd dikwijls voor het behoud van levensgeloof, of voor het herstel van levensgeloof, op het slagveld van de taal: het is een verbranden van zorgen, waaruit een phoenix herrijst. Ik wilde u daarbij voorlezen het tweede van de beide gedichten met de titel Phoenix van de dichteres Vasalis:
Phoenix
Vanavond, toen ik rustig op visite was,
woorden, als bijen glinstrend over kruiden, zwermden,
schoot als een vogel uit het dichte gras,
dat hem verborgen had en hem beschermde
een heimwee rechtstreeks naar omhoog
en met een kreet, die, dacht ik, iedereen kon horen.
En voor het eerst herkende ik wie er uit mij vloog
en wie mijn brand tot zijn hoog nest verkoren.
O kleine phoenix, die mij al te kort bezat,
ik zie de blauwe vuren van zijn ogen,
het lichte wegen op mijn hand, waarop hij zat
ik hoor zijn vleugels zingen, toen hij is opgevlogen...
Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand.
Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.
Het doet er niet toe of de vingers verbranden of de vingers verbrand raken. De dichter is zo op die taal gebrand, dat hij daar iets blijvends uit voortbrengt. Dichters zijn altijd weer opnieuw doende om de taal te zuiveren, te zuiveren van het stof, het vuil dat erop komt, van omgang, van verkeer, van de straat, want er zijn nogal wat woorden die wij vuil maken in de loop van de dagen. Het is er de dichter om te doen, enkele woorden zo te zuiveren van al datgene wat niet blijvend kan zijn, volgens de woorden van Marsman: ‘Wat kan de duizelende verrukking der liefde zijn, naast het geluk van dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van de tijd.’
Het gedicht is een wonderlijk verheven spel met de taal, het is verwant met de woordspeling; spelenderwijs wordt daarin verhuld en onthuld wat het meest wezenlijke is; het gelukt daarin beter dan in woorden die zonder beelden zijn. Wanneer het heel moeilijk wordt, is het eerder mogelijk om de dingen spelenderwijs blijvend te zeggen, dan alleen met die zware woorden die enkel hun eigen betekenis meebrengen, zonder dat daar een speling inzit. Er is altijd speling in de woorden van de dichter. Toch is er geen dichterlijke vrijheid (wat men zo lang, en tot heden toe ten onrechte heeft gedacht), want binnen de taal zelf die de dichter gebruikt, is er geen enkele vrijheid, zijn er alleen de eisen die de taal daar aan hem stelt, en heeft de dichter wel degelijk nodig de exactheid van de accountant en de nauwkeurigheid van de wiskundige.
Het gedicht is een spel. Misschien is nergens de verrassing van het spelen beter uitgedrukt dan in het gedicht van Nijhoff ‘Het Kind en Ik’, zo sprekend is daar de verrassing; men zou zeker in het begin van het gedicht niet verwachten wat er komen gaat. Sprekend, zeg ik, want het is ook een sprekend gedicht; juist daar toevallig, nee, niet toevallig, komen de spreektaal en de schrijftaal zo dicht bij elkander. De aanhef ervan luidt zo misleidend gewoon, zo doodgewoon, terwijl het toch over de diepste dingen van het leven handelt: ‘Ik zou een dag uit vissen’. Kan men eigenlijk zo'n zin toestaan? Die zin is niet eens voltooid; een zin van iemand die zijn taal slordig gebruikt. Zo'n zin kan door een zondagshengelaar gezegd zijn, die vertelt wat hij heeft meegemaakt bij de vangst. ‘Ik zou een dag uit vissen’, gaat dat naar poëzie toe, dat zal toch wel niet? Ja, men ziet het aan de bladzijde die men voor zich heeft, omdat er zoveel wit op is en omdat de regels zijn geplaatst op de wijze van een gedicht. Maar als niemand van u ooit van het gedicht zou hebben gehoord en ik kom bij u en zou zeggen: ‘ik zou een dag uit vissen’, dan kijkt u elkaar niet aan en zegt u: ‘Nu komt er een gedicht’.
‘Ik zou een dag uit vissen, ik voelde mij moedeloos.’ Dat is misschien al niet meer helemaal het verhaal van een zondagshengelaar, die trots met een verhaal voor de dag zou komen. En nu maakt hij tussen de lissen met zijn hand een wak in het kroos. In die tweede strofe begint de verrassing, want men zou zeker niet verwachten dat als men dat water tot een spiegel maakt, er iets anders te zien zou komen dan het spiegelbeeld van degene die zich over dat water heenbuigt. Maar de dichter krijgt niet een man te zien, maar een kind in de diepte van het water. Het gedicht verdiept zich, het begint al zijn diepe zin te krijgen, want in het kind dat er staat, herkent hij zichzelf: ‘the child is father of the man’. Hij ziet het kind dat hij is geweest en waaruit alles van hem is voortgekomen, dat hem voorschrijft alles wat hij nog schrijven zal, in de dubbele zin van het woord, vóórschrijft, zodat hij het naschrijven kan, vóórschrijft. als een voorschrift waaraan niet te ontkomen valt. Al datgene wat hij van zijn leven ooit nog zeggen zal, is door dat kind hem toevertrouwd, omdat dat het meest wezenlijke van hemzelf is, zijn eigen wezen, zijn óórspronkelijke, onbedorven ik.
Het kind en ik
Ik zou een dag uit vissen,
Ik maakte tussen de lissen
met de hand een wak in het kroos.
Er steeg licht op van beneden
uit de zwarte spiegelgrond.
Ik zag een tuin onbetreden
en een kind dat daar stond.
Het stond aan zijn schrijftafel
Het woord onder de griffel
herkende ik, was van mij.
| |
| |
Maar toen heeft het geschreven,
zonder haast en zonder schroom,
nog ooit te schrijven droom.
Telkens weer ziet hij zich voorgehouden, wat hij is; uit die ontmoeting maakt hij op hoe het er met hemzelf bijstaat. Doodgewoon staan die woorden er. ‘Het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei’. Is dat nu onbeholpen of is dat meesterlijk? Het is het laatste. Het meesterlijke is zelfs de schijnbare onbeholpenheid ervan. En juist is het meesterlijke dat dwingende, dat er tweemaal schrijven genoemd wordt: ‘het stond aan zijn schrijftafel te schrijven op een lei’. Er wordt al vroeg geleerd dat men in een opstel hetzelfde woord maar niet te vlug herhalen moet. Hier is een herhaling met een volkomen meesterschap dwingend tot een bijzondere uitdrukking gebracht.
Het andere wat ik u nog te zeggen heb, is dit: het is het laatste en het grootste wonder van de poëzie. Ik heb poëzie in verband gebracht met het zwijgen, een zwijgen dat toch zo veel zeggend is. Ik heb het wel eens genoemd ‘de stilte die gaat spreken’. Het is niet zo gemakkelijk om als de stilte gaat spreken en dat spreken nog maar fluisteren blijft, haar te hóren. Daarvoor is dat meesterschap nodig in de taal, hetzelfde dat de antieke acteur bezat, wanneer hij stond in het midden van het theater in Epidaurus en het fluisterwoord deed opklinken dat hoorbaar werd tot op de uiterste en bovenste treden van het amfitheater. Zo in de poëzie: tot in de verste verte is de fluistering te horen, uit het midden gesproken, in de diepste zin, uit de kern.
Niet voor iedereen is het woord dadelijk te horen, niet voor iedereen dadelijk te begrijpen; soms is het alsof men een duister binnengaat. Het bestaan immers is zelf door een raadselachtig duister omgeven en men moet, wanneer de poëzie daarvan gaat spreken, aan dat duister ook wel wennen voordat men werkelijk gaat zien. Wanneer men het niet verstaat - ik kom terug, nog eenmaal, op Pierre Kemp - dan lijkt het gedicht vreemd, dan blijft het onverstaan. Er is een gedichtje van Pierre Kemp dat gaat over een kladgedicht, dat geen gedicht werd. ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’, heeft Achterberg eens gezegd en dat zal voor gedichten wel opgaan. Kemp spreekt over een verscheurd klad.
Kladgedicht
Mijn kladgedicht heb ik verscheurd
in vieren op weg naar de prullemand.
De dienende heeft het al opgebeurd
en met haar schennende hand
gelegd bij de as in het vuilnisblik,
gereed op de stoep van de straat.
De wind slaat tegen het raam. Ik schrik.
Naar buiten! Het is al te laat!
De snippers dansen op de wind
en landen. De school is uit. Een kind
grijpt een van de vodjes en leest de tekst.
Drie andere rapen de overige op
en kakelen uit hun meisjeskop:
Wat raar? en: Ik heb het gekst!
Zo vreemd, zo raar, zo onverstaanbaar kan het gedicht lijken, maar men vergete niet dat men er langzaam in door moet dringen, het gaat zo vaak over zelfs het onzegbare, over - om met Lucebert te spreken - de spraakgebreken van de menselijke onvolkomenheid, die dan in poëzie worden opgeheven. De dichter schrijft het zwijgen, ja hij leest het vergeetboek, waarin alles aan de vergetelheid is prijsgegeven, hij spreekt tot uit het generzijds. Hij voert de taal - om Remco Campert aan te halen - tot boven de boomgrens toe, waar het lijkt dat er niets meer groeien kan. Hij ontleent woorden die van generzijds lijken te komen. ‘Er drijven dooddelen uit dat gebied in mijn taal’, zegt Gerrit Achterberg.
Dichten is de dingen zien als meer dan zij lijken te zijn, en is de dingen doen klinken alsof er geen verschil meer bestaat tussen de woorden en de dingen zelf, tussen de woorden en het wezen van de dingen. Tussen die woorden gaat het gedicht dan eindelijk over wat men noemt de laatste dingen, die men niet dadelijk herkent en waar men niet licht over spreekt. Achterberg doet de bovenmenselijke poging om in de woorden een gestorvene weer in het leven terug te roepen.
Orpheus deed niet anders toen hij in de onderwereld binnenging, maar het blijft bovenmenselijk: tijd en eeuwigheid zijn onverzoenlijk. Orpheus ziet Eurydice weer terugzinken. Achterberg ziet in zijn armen, in de taal, in het gedicht, de geliefde die als uit de dood oprijst verstenen en hen samen, in die gedroomde, verbeelde ontmoeting, in dat visioen blijvend een standbeeld worden in de taal, dat zo lang blijft dat er het mos over groeit. Het is het gedicht ‘Standbeeld’ dat ik u tot besluit wil laten horen.
Standbeeld
Een lichaam, blind van slaap,
Ik voelde hoe zwaar het gaat.
Ik ben een eeuwigheid te laat.
De dikke nacht houdt ons bijeen
en maakt ons met elkaar compact.
Om Godswil laat mij niet meer los,
mijn benen zijn geknakt',
fluister je aan mijn borst.
Het is of ik de aarde tors.
En langzaam kruipt het mos
over ons standbeeld heen.
In poëzie worden de woorden tot de laatste dingen, het eerste, het oorspronkelijke wordt het laatste, wordt datgene wat blijft. Achterberg zei, en hij bedoelde het woord van de dichter:
Woord heeft het eerste en het laatste woord.
|
|