| |
| |
| |
Het woord in de roman
door Gerard Walschap
Op de stofbandlip van een Italiaanse vertaling van een Nederlandse roman staat te lezen, dat de Vlaamse auteur van dat werk in Europa een veel grotere faam zou genieten, indien hij niet schreef in een geheimtaal: de taal van de Hollanders en van de Vlamingen. Al zijn er meer Nederlandssprekenden dan Scandinaviërs, die verdeeld zijn over drie talen, en al worden in Europa meer talen, kleiner dan het Nederlands, gesproken dan talen die groter zijn, toch is het Nederlands een kleine taal in vergelijking met de drie grote waartussen het bekneld zit. Wij vergelijken het immers nooit met het Roemeens, Bulgaars, Servisch, Kroatisch, Sloweens, Hongaars, Tsjechisch, Slowaaks, Iers, Schots, Bretoens, Baskisch, Catalaans, Provençaals, Fins, Zweeds, Noors, Deens, Litaus, Lettisch en de diverse Kaukasische talen, die wij nooit horen. Wij vergelijken het met wereldtalen, die we geregeld te horen en te lezen krijgen, die wij in het middelbaar onderwijs moeten leren en die we min of meer moeten kennen om comfortabel en zonder gevaar onze neus buiten onze grenzen te durven steken.
Onze maten en gewichten en de daaraan verbonden begrippen van klein, groot, hoog, laag, oud, jong enz. zijn afgestemd op de middelgrote dingen waarop wij ze dagelijks toepassen. Voor het geheel van de verhoudingen waarin wij leven, schieten zij zodanig tekort dat wij de grootste moeten meten met lichtjaren, de afstand, door het licht in één jaar afgelegd met een snelheid van, meen ik, 311.000 km per sec. en de kleine met microns, micromillimeters, zijnde 1 miljoen van deze maat). Alleen volgens deze macro- en micrometrie kan iets werkelijk kort of lang, groot of klein worden genoemd. Het is dan ook niet, hoewèl ik maar veertig minuten heb, maar omdàt ik maar veertig minuten heb, dat ik mijn onderwerp ‘Het woord in de Roman’ niet mag versnijden tot veertig snippers over elk van onze veertig belangrijkste romanciers van Multatuli tot Mulisch, maar, integendeel, moet trachten er de grote contouren van te schetsen.
Indien wij ons nu door een verbeeldingsgymnastiek, dierbaar aan de wetenschap, het vijfmiljardjarig bestaan van de kosmos, of tienmiljardjarig, zo u verkiest, voorstellen als een enkel kosmisch jaar, waarvan een week honderdmiljoen echte jaren voorstelt, een uur zeshonderdduizend jaren en een seconde honderdzestig jaren, dan is in januari van dat jaar een onmetelijke gasbel ontploft, waarvan één van de miljarden spatjes op 1 februari reeds gecondenseerd was tot onze zon. In april had onze aarde reeds haar vaste korst en de bedding voor haar oceanen. In november trof men in die oceanen ééncellige wezens aan, die daar in augustus moeten zijn ontstaan. Eind november veroverden planten en dieren het land vanuit de zee. Op 25 december stierven de reuzehagedissen uit. Op 31 december om 11 uur 's avonds verschenen de Javamens en de Pekingmens, die nog geen èchte mensen waren. Om 11.50 uur op 31 december trad de Neandertaler op, die nog háást niet kon spreken. Om 11.55 uur, vijf minuten geleden, traden de rassen van de Homo Sapiens op, waartoe wij allen, hier aanwezig, behoren, van welke kleur of herkomst wij ook zijn. De periode die wij wereldgeschiedenis noemen omdat er schriftelijke documenten van bestaan, beslaat van die vijf minuten de laatste halve minuut. Tijdens deze dertig seconden is het aantal van de mensen verhonderdvoudigd. Tot vóór deze dertig seconden zag men op aarde, van op de grond of vanuit de lucht alleen maar water, aarde, lucht, licht en warmte. Daaruit kwam voort, daardoor kon verklaard worden al wat er groeide, leefde en bewoog. In dertig seconden, in 4500 van de vijf miljard of tien miljard jaren, heeft de mens de aarde zodanig gemerktekend dat zij alleen nog kan gezien worden als zijn woonplaats.
Wij weten niet of de kreten en de gillen die het heelal doorkruisen, op radiogolven worden uitgezonden door intelligente wezens, maar over één kosmische seconde, over 150 jaar, zal geen enkel intelligent wezen in ons melkwegstelsel nog onkundig kunnen zijn van ons bestaan. En dát veroveringsritme van het heelal versnelt nu nog altijd.
Een kleinzoon van Charles Darwin heeft de evolutie, door zijn grootvader ontdekt in het verleden, trachten te projecteren in de toekomst, vanzelfsprekend met minder talrijke en minder betrouwbare gegevens. Omdat het tot nu toe 500.000 tot 1.000.000 jaren heeft gevergd om een diersoort in een ander hoger soort om te zetten, verwacht Darwin in zijn opzienbarend boek ‘The next million years’, dat de Homo Sapiens, die nog niet langer dan 50.000 jaar bestaat, nog een half tot een miljoen jaren voor zich heeft en dan zal overgaan in een hoger wezen.
De cultuur en de kennis, waarmee wij nu zo pas begonnen zijn de aarde te herkneden en het heelal te veroveren, zijn mogelijk geworden door de talen. In woorden werd het geformuleerd, meegedeeld, verder gedragen, doorgegeven, vastgelegd. Deze woorden ontstonden en ontwikkelden zich met dezelfde bliksemende kracht als de mens zelf. Onze moedertaal is de meest recente woordenconcentratie in de belangrijkste talengroep, de talengroep van de volkeren, welke in de geschiedenis van de beschaving sedert 3.000 jaar al de andere voorgaan, de weg wijzen en moeizaam mee vooruit en omhoog trekken. Wij mogen dat met fierheid uitspreken op het historisch moment waarop deze achterblijvers, ons manu militari uit hun werelddelen verjagen met de kracht van de idealen en van materiële middelen die zij aan ons hebben te danken. Vierhonderd jaar voor Christus, vijftien kosmische seconden geleden, begon het Algemeen Germaans, de taal van een Indogermaans ras dat zich was komen vestigen in Skandinavië, Engeland, Duitsland, Nederland en België, zich te splitsen, in Noord-, Oost-, en Westgermaans. Eén van deze drie, het Westgermaans, vloeide uit in twee, een van die twee, het Continentaal Germaans, ontplooide zich in drie, een van die drie, het Nederduits, scheidde zich in twee, een van die twee: het Nederfrankisch, ontwikkelde zich verder en ruim vier seconden geleden, dat is sedert 700 jaar, bestaat op schrift de Nederlandse taal, waarvan wij
| |
| |
hier vandaag minder de studie maken, dan wel de luister vieren.
Jonger dan het Noors, het IJslands, het Zweeds, het Engels, ontstond die taal, die Nederlandse taal, uit de dialecten van drie Germaanse stammen die toen ons taalgebied bewoonden: Friezen, Saksen en Franken. Wij weten niet wat hier vóór hen werd gesproken, ook niet hoe onze taal uit hun dialekten ontstond. Wij kennen slechts de Karolingische of Wachtendonkse psalmen in Oostnederfrankisch, dat we niet meer verstaan. ‘Hoor, o God, mijn gebed en verwerp niet mijn bede’ luidt in die taal: ‘Gehori Got gebet min in ne forwirp bida mina.’
De eerste doorlopende tekst in onze taal is de Sint-Servatius-legende, door de edelman Hendrik van Veldeke geschreven in een Limburgs dialekt rond 1170. In 1250 eerst heeft zich, onafhankelijk van dat Limburgs, in Vlaanderen, in Brabant en in Holland een schrijftaal gevormd, waarin van dan af letterkundige werken ontstaan.
In die Nederlandse letterkunde is de roman het jongste genre. Met veel goede wil en een weinig onnauwkeurigheid kan men in de eerste helft van de zeventiende eeuw in zeer brede zin een roman noemen de Batavische Arkadia van Johan van Heemskerk, dat eerder een mengeling van wetenswaardigheden in dicht en proza is, dan het verhaal dat het zou willen zijn en dat het ook beweert te zijn: het verhaal van een pleziertochtje door de duinstreek van Holland. Strikt genomen, en dan nog niet eens zo heel strikt, begint onze romankunst bij Justus van Effen, Simon Stijl, Elisabeth Wolff en Agatha Deken, vier namen, die er tenslotte maar drie zijn: drie Nederlandse romanschrijvers voor geheel onze achttiende eeuw. Maar er verschijnen in die eeuw zeer veel vertalingen van buitenlandse romans. In het begin van de negentiende eeuw vangt de bloei van onze romankunst aan met Jacob van Lennep. Ze stijgt van dan af, ze neemt voorrang op de poëzie en op het toneel, en ze vergroot die voorrang nu nog altijd. Rangschikken wij nu chronologisch de namen en de titels van de laatste anderhalve eeuw, te beginnen met Van Lennep, mevrouw Bosboom, Hendrik Conscience, Nicolaas Beets en Multatuli, die alle vijf in het eerste kwartaal van de negentiende eeuw werden geboren, tot en met Felix Timmermans, Simon Vestdijk, Harry Mulisch en Hugo Claus, dan moeten wij op onze tijdschaal wel nog niet met microns werken, maar toch reeds met duizendsten van een seconde en wij zien dan een waar vuurwerk van verhaalkunst, van verbeeldingswerk.
Vergeef mij dat ik zo uitvoerig heb moeten herinneren aan bekende kosmogonische gegevens die weinig met letterkunde hebben te maken, maar in die astrologentelescoop hebt gij dan toch al gezien, dat onze letterkunde er niet zo klein in voorkomt, als in de spiegel van de grotere literaturen, die de jonge Helène Swarth, in haar dezer dagen uitgegeven brieven aan Pol De Mont, de vraag deed stellen of het wel de moeite loonde, zich een plaats te veroveren in die onbelangrijke Nederlandse literatuur. Vooral echter moest ik ab hoc beginnen om te beklemtonen dat de letterkunde en haar jongste scheut, de roman, precies zoals onze beschaving, een uiterst kort verleden hebben en een onafzienbare toekomst. Wij zitten namelijk gevangen in een tenslotte bedrieglijke en ook enigszins ontmoedigende, statische voorstelling van een Nederlandse literatuur, van de literatuur in het algemeen, een literatuur die altijd heeft bestaan, en die altijd bestaan zal, en die dagelijks wordt verrijkt met werken, meesterwerken en gewone werken, welke meer en meer overbodig worden, naar gelang de stapel hoger wordt en de mode ze sneller devalueert. Een blik in de astrologentelescoop doet dat beeld plaats maken voor een van onberekenbare creativiteit die zich van generatie tot generatie bestendig vernieuwt, een beeld van krioelend leven in water dat wij klaar en zuiver veronderstelden te zijn. Toen het Nederlands een taal werd, was de machtigste wereldtaal, het Latijn, reeds gestorven, het bloeide niet langer dan 1500 jaar. Het stierf niet volledig zoals het Ertruskisch en het Fenicisch, ook talen van grootmachten, van wereldveroverende naties. Het leefde uit de heffe des volks weer op in de zes Latijnse talen die nu nog worden gesproken, maar waarvan Cicero weinig meer dan een paar woorden zou verstaan. Het werd groot door de wapenen en het ging door de nederlagen ten onder, maar dat is geen algemene wet. De talen van zijn overwinnaars, de overwinnaars van Rome, de Oostgermaanse Goten,
Vandalen en Longobarden, die Rome's wereldmacht overnamen, waren zevenhonderd jaar geleden ook reeds dood en vergeten. Het Grieks verviel niet door de wapenen, Rome wilde het in leven houden om ermee te pronken. Het Grieks verviel door innerlijke vermolming; er werd niets meer in geschreven dat de wereld boeide.
Zo kort als ze leven, zo kwetsbaar ook zijn talen en zo snel veranderen ze. De Wachtendonkse psalmen uit de tiende eeuw zijn voor ons onverstaanbaar, maar ook Van den Vos Reinaerde uit de dertiende eeuw en Wapene Martijn van Maerlant, ook uit de dertiende eeuw, kunnen wij niet meer lezen zonder hulp en bijstand. En meer dan waarschijnlijk hadden in die dertiende eeuw Willem, die Madok maakte, en Jacob van Maerlant reeds moeite met de Wachtendonkse psalmen. Om de vijf eeuwen wisselt een taal volledig van gedaante en het volk dat ze spreekt, verandert nog sneller dan zijn taal. Met weinig voetnoten lezen wij onze oude kluchten, abele-spelen en legenden nu nog vrij vlot. Niet zo vlot vinden wij er onze psyche in terug. De meditaties van Elkerlyck over leven en eeuwigheid, de amoureusheid van Lanseloot, de lichtgelovigheid van de legenden komen ons vreemder en ouder voor dan de taal waarin ze zijn geschreven. Zonder woordverklaring lezen wij Conscience, Beets, Wolff en Deken, maar hun personages leven totaal anders dan wij. Couperus, dichter bij ons, en Streuvels beschrijven onze tijdgenoten, mensen zoals wij, maar in een taal en stijl, die ons juist door hun kunstigheid, door hun verdiensten in hun tijd, nu en dan wel eens hinderen en bevreemden. Wij zijn nog wel zo, maar wij schrijven niet meer zo. Met het uitsterven van de
| |
| |
generatie waarvan zij de stem is, en er zijn werken die de stem zijn van meer dan één generatie, maar er zijn geen werken die de stem zijn van alle generaties - met het uitsterven van de generatie waarvan zij de stem is, verliest de letterkunde een essentieel element van haar schoonheid: haar intieme verbondenheid met de mens. Waarom boeien onze oude heldenverhalen, zelfs in kunstige moderniseringen als die van Streuvels en Timmermans, ons nu niet meer? Waarom lezen wij niet meer romans waarmee de hele wereld heeft gedweept ‘Paul et Virginie’, ‘Die Leiden des jungen Werthers’, ‘Les Misérables’? Waarom worden, nu alles wordt herdrukt, de Nederlandse bestsellers niet meer heruitgegeven? Het zijn waarschijnlijk voor u onbekende namen en titels, bijvoorbeeld ‘Maurits Lijnslager’ een Hollandse familiegeschiedenis door Adriaan Loosjes, zestienhonderd bladzijden, vier delen. ‘Uittreksels uit het dagboek, en levensberichten van wijlen de heer Janus Snor’ door Mark Prager Lindo alias de oude heer Smits. ‘Reisontmoeting van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden’ door de studiemakker van Beets en Hazebroek, Bernardus Gewin. En ‘last but not least’ ‘De vermakelijke avonturier ofte de wispelturige en niet minder wonderlijke levensloop van Mirandor behelsende de verscheidene kluchtige en vermakelijke bejegingen, wonderlijke toevallen, aangename amourettes ofte vrijerijen en nuttige aanmerkingen op de hedendaagse wereldloop, strekkende tot aanwijzing en bestraffinge der meest in zwang gaande lasters, zwakheden en zotternijen van veelderlei standspersonen’ dit alles door Nicolaas Heinsius. Er zijn acht drukken van verschenen, vertalingen in het Frans, Duits, Engels en Italiaans.
Zeker, il faut juger les oeuvres d'après leur date, maar desondanks komen deze werken ons onwaar voor, en vals. We begrijpen, andersom gezien, van het heden naar het verleden gezien, waarom elke nieuwe kunst de voorgaande schokt en ergert. Op dat bekende feit, heeft Leon Daudet gewezen: Tout ce qui est vraiment beau, commence en général par scandaliser.
Had een lezer van Jacob van Lennep en mevrouw Bosboom in het jaar 1864 op zijn tafel een roman van Van 't Reve, van Hermans of van Mulisch kunnen vinden, hij zou daarin onbestaanbare personages in een toverwereld op luchthavens hebben zien landen vanuit Peking, opstijgen voor Peru, telefoneren naar New York, telegraferen naar Sydney, per auto naar de kino rijden, luisteren naar de radio, kijken naar de televisie, en al die fantasterijen, hem meegedeeld in technische termen die hij niet eens verstond, zouden hem nog niet zo rauw hebben geschokt als onze schaamteloze opvattingen, onze liederlijke taal en ons ergernis gevend gedrag in 1964.
Hoe zal dat verder evolueren in de volgende vijfhonderdduizend jaar, ons door Darwin Jr. toch gegund? In het gunstigste geval kent onze taal een normale levensduur en klinkt ze over duizend jaar zoals nu voor ons de Wachtendonkse psalmen. Die wet geldt ook voor de wereldtalen rondom ons. Zij kan voor hen zowel harder als zachter zijn dan voor ons. Indien het Frans van zijn rang blijft vervallen zoals sedert de oorlog, dan is het over een eeuw geen wereldtaal meer. Het Engels kan zeer goed de weg opgaan van het Spaans, dat nu, gerekend naar het aantal personen dat het spreekt, nog altijd de tweede wereldtaal is, maar dat zijn aanzien en invloed voor het grootste deel heeft verloren. Wij Vlamingen, die met twee generaties van intellectuelen, met nauwelijks tien procent van ons volk, hebben voorkomen dat Vlaanderen nog deze eeuw Frans zou spreken van Hamont tot Knokke, wij zijn ons bewust van een ‘struggle for life’ onder de talen zoals onder de soorten. Deze strijd kan plots op het slagveld worden beslist. Had Duitsland de oorlog gewonnen, dan streed zijn taal op dit ogenblik zonder enige twijfel met het Engels om de hegemonie, dan was de Russische taal waarschijnlijk voorgoed uit de competitie geweerd, maar dan was misschien ook wel het lot van ons Nederlands bezegeld. Nu schijnt dat Duits, hand in hand met het Frans, de weg op te gaan van het Grieks.
Even snel nu als die wereldtalen kunnen verschrompelen, kunnen kleine talen zich uitzetten. Dat betekent dat het lot van elke taal, volledig in handen ligt van elke generatie, zoals elke ketting volledig afhangt van elke schakel. Deze verantwoordelijkheid wordt voor het Nederlands niet gedragen door taalkundigen, neerlandici en leden van de verenigingen voor letterkundigen alléén, maar door allen die bijdragen tot onze welvaart en cultuur. De Geuzen, die Nederland vrij vochten, de Oost-Indische Compagnie, die Nederland rijk maakte, zij legden de grondslag van de gouden eeuw van de Nederlandse letterkunde.
Ik kan over het woord in de roman niet spreken zonder vooraf te wijzen met alle mogelijke nadruk op zijn verbondenheid met de taal met het volk en met de geschiedenis.
Sedert de eerste wereldoorlog leest men nu en dan dat de roman, het laatst verschenen in de literatuur, er het eerst zal uit verdwijnen. Die voorspelling beroept zich op de groeiende belangstelling voor wetenschappelijke literatuur, in het bijzonder geschiedkundige en documentaire, maar zij moet ons voorlopig niet bezig houden. De letterkundige produktie stijgt trager dan de wetenschappelijke, maar zij stijgt nog altijd enorm. De roman behoudt en vergroot zijn voorsprong daarin nog altijd. En als die roman in de vorm van het psychologisch toegelicht verhaal er het jongste produkt in is, hij blijft altijd behoren tot de verhaalkunst, die waarschijnlijk de oudste van alle literaire genres is. Wat zijn de oude mythologieën, de Ilias en de Odyssea, anders dan al of niet berijmde romans.
Een nog mistroostiger voorspelling ziet met de roman mee al de andere genres, geheel de literatuur, wegkwijnen als een voorbijgaand verschijnsel bij de eerste stappen in de beschaving. Dat moet ons evenmin verontrusten. De behoefte van de mens om zijn wedervaren of ervaren onder woorden te brengen vermindert niet. Wat hij heeft mee te delen, wordt met de dag gevarieerder en boeiender, en onder al de andere
| |
| |
middelen is er tot nog toe geen enkel dat het woord kan vervangen, laat staan evenaren.
Wat is, wat doet nu in de roman dat woord dat niet sterven zal. Dankend voor een belangrijke literaire bekroning, belichtte de voortreffelijke Nederlandse dichteres, Vasalis, met fijnzinnige jeugdreminicensies de persoonlijke verhouding welke de dichter er van jongsaf op na houdt met zijn taal. Voor haar was de taal oneindig veel meer dan een object voor nuttig gebruik, het was iets levends, iets geheimzinnig boeiends, waarmee zij onvermoeibaar speelde, experimenteerde en verkenningstochten ondernam. Welnu, dat doet de romanschrijver niet minder. Eén bladzijde uit de roman van drie verschillende eeuwen, één bladzijde uit drie romans van dezelfde eeuw en van dezelfde generatie, en wij weten voorgoed dat de romancier intiem en intens verkeert met zijn taal. Dat is zijn eerste verdienste, dat hij de taal registreert van de woordkunstenaar welke elk romanschrijver van formaat toch ook is. Maar daarbij legt hij ook de taal vast van arbeider, boer, burger en intellectueel. Hij hevelt daaruit over naar de schrijftaal. Zijn experimenten lopen minder in het oog dan die van de dichter, die tot de poëzie beperkt blijven. Maar de romans van Couperus hebben de taal van het intellectuele leven en het societyleven dieper beïnvloed dan die van een nochtans zeker niet minder groot woordkunstenaar: de dichter Boutens.
Beschrijven de Batavische Arkadia, de Camera Obscura en de werken van Conscience voorouders waarop wij niet meer gelijken, dan vloeit dat ook voort uit het conventionalisme waartoe de auteurs gehouden waren door de openbare weldenkendheid. Daardoor is de geschiedenis van de romankunst veel meer dan wat een geestige Fransman erin heeft willen zien: het steeds opnieuw vertellen van vijfendertig tot veertig verschillende typen van liefdesavonturen.
Haar tweede en zeker niet minste verdienste is het verkennen en het in kaart brengen van de menselijke ziel. De heersende smaak en fatsoen hebben nog nooit toegelaten dat de mens beschreven werd zoals hij werkelijk is. Zij willen de mens zien uitbeelden zoals hij zou moeten zijn. Altijd zullen twee opvattingen onverzoenlijk tegenover elkaar staan: enerzijds dat het doel van de kunst is, de mens te veredelen door hem geïdealiseerde voorbeelden voor ogen te stellen en anderzijds dat de kunst de mens veredelt door zelfkennis. Van die zelfkennis was tot nu toe veel verboden en veel ook niet bekend. Van het onderbewustzijn bijvoorbeeld, dat vaak een grotere rol speelt dan het bewustzijn, heeft men voor Freud niet eens het bestaan vermoed. Van de levenswalg, zo oud als de mensheid en uitgesproken van in het boek Job tot in het spel Hamlet, zijn wij ons pas goed bewust geworden door de existentialistische roman La Nausée. Euwenlang voorgesteld als een logisch levend wezen, wiens levensloop een zin heeft, wordt de mens ons in de roman nu pas getoond in de irrationele opeenvolging van zijn gedachten, gevoelens en wilsvormingen. Zeden en gewoonten, door het christendom bestreden, voor ons verborgen maar niet uitgeroeid, reaffirmeren zich in de roman.
De dag, waarop de peiling van de taal en het gemoed de bodem zal bereiken, waarop de mens zichzelf zal kennen en de romancier hem kunnen en mogen beschrijven zoals hij is, die dag komt nooit: de rol van de romankunst loopt voort in ‘the next million years’. De taal vernieuwt zich cyclisch en verrijkt zich. De levenscondities wijzigen de mentaliteit en zelfs de constitutie van de mens. De ruimtereiziger, behouden teruggekeerd van Venus of Mars, de Huxley-mens die in een bokaal werd gekweekt en vader noch moeder heeft, zullen iets nieuws te vertellen hebben. En waarom onze verbeelding zo ver laten zwerven als wij vóór onze ogen, binnen een gemiddelde mensenleeftijd zien hoe de auto en de autobus, niets anders en niets méér, de bevolking van stad en land cultureel zodanig gelijkschakelen dat nu reeds de boerenroman een anachronisme is geworden. Zolang als de weg is, die voor de mens ligt, zal de romankunst volgen en voorgaan. Ook voorgaan. De geestesstromingen en bewegingen van onze tijd werden, worden, zullen worden, voor een groot deel door de roman onder het volk gebracht en daar levend en ontvlambaar gemaakt.
De derde verdienste van de roman is het document op te stellen van de gang en het uitzicht der dingen. Noch schilderkunst en grafiek, noch geschiedschrijving, kunnen de roman daarin evenaren. Aanvankelijk scheen de film, die de beelden van de plastische kunsten deed bewegen en ook spreken, een einde te maken aan die rol van het verhaal. Maar niet zodra had de overmoedig geworden cineast enkele meesterwerken in beeld gebracht of het fundamentele verschil viel op door de schrale magerte van het bewegende beeld. Het exempel dat klassiek zal worden, is Oorlog en Vrede van Tolstoj en het zogenaamd meesterwerk der filmkunst, naar deze roman van de Russische grootmeester. In zijn poging de mens te begrijpen en zijn leven te duiden schrijft de romancier, vollediger dan al de anderen, de cultuurhistorie van zijn volk. Ik resumeer al wat ik over de roman heb trachten te zeggen in een enkele zin: Ruim een eeuw geleden begon de Nederlandse roman voor de volgende duizend jaren, vollediger, accurater dan welke andere schriftuur ook, de geschiedenis te schrijven van de verzuchtingen en de prestaties van het Nederlandse volk op elk gebied.
Op het moment waarop wij beginnen te hopen, op aarde elk pasgeborene een menswaardig bestaan te kunnen verzekeren, houdt men nog altijd niet op mistroostig en kruidenierlijk te prediken dat alles ijdel is behalve tafel en bed. Hoe is het mogelijk, de tafel te prijzen en geen woord over te hebben voor muziek, dans, poëzie, voor al de kunsten en kunstambachten zonder welke die banketten en wijnen moeten neergezet worden in het gras. Hoe kan men de alkoof verheerlijken en geen oog hebben voor wat de liefde daarbuiten heeft tot stand gebracht: de hele beschaving. De liefde voor zijn land is elkeen aangeboren, zegt onze dichter, onze Amsterdammer van Antwerpse afkomst. Die liefde is niet academisch. Waar wij ook staan in
| |
| |
wetenschap, kunst, handel, nijverheid, administratie, politiek, wat wij daar verwezenlijken of verzuimen reikt verder dan onze afdeling, de eer van land en volk, een en ondeelbaar, staat elke dag op het spel. De taal is onze band en bindteken, de letterkunde is ons gulden boek, de roman is ons journaal.
Dat in deze beroemde stad van Nederland zovelen als hier aanwezig hun belangstelling tonen voor het Nederlands als kunsttaal en als cultuurtaal, bewijst schitterend de diepte en de sterkte van het Nederlandse bewustzijn, dat Vlaanderen moed geeft en vertrouwen. Er wordt gezegd dat wij slechts in enkele zeldzame gevallen werk hebben voortgebracht dat buiten onze landsgrenzen een duurzame betekenis verwierf: zo staat het in de inleiding tot onze grote algemene literatuurgeschiedenis. Er wordt helaas niet bijgevoegd dat er veel meer talent nodig is om vanuit Den Haag Parijs te veroveren, dan vanuit Parijs Den Haag. En dat wij hier dan toch het peil hebben weten te handhaven van de meeste buitenlandse werken die in het Nederlands worden vertaald.
In de spiegel van drie grote talen die ons insluiten zijn wij ons overbewust geworden van onze begrensdheid. Laten wij er durven aan denken, met trots, dat het zeer moeilijk is op de kaart van Europa een gebied, even groot als het onze af te bakenen, waarop een bevolking, even talrijk als de onze, evenveel werken van kunst en cultuur heeft tot stand gebracht.
|
|