| |
Het Nederlands als kultuurtaal
door prof. dr. C.A. Zaalberg,
hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden
Iedere gebruiker van het Woordenboek der Nederlandsche Taal kent de beide leuzen, de beide zinspreuken, die bijna elk deel opvrolijken. Al honderd jaar lang roept het Woordenboek ons een woord van Bilderdijk toe: ‘Bataven, kent uw spraak en heel haar overvloed!’ Het andere motto laat ik nog even rusten. U hebt wel gevoeld, geachte toehoorders, dat de aansporing gericht is tot u, tot ons allen, al zijn wij niet meer gewoon, aangesproken te worden als Bataven. Misschien zou u er anders over denken, als u eens, terwijl u op uw bedaarde Nederlandse toerfiets door Parijs reed, was nageschreeuwd: ‘sacré Batave!’ Maar ik ben het met u eens als u vindt dat die gezwollenheid uit de tijd is. En dan, van gezwollenheid gesproken, de aansporing zelf! Wist Bilderdijk wel wat hij schreef? denk je als je dat hoort: ‘kent uw spraak en heel haar overvloed!’ Het Woordenboek der Nederlandsche Taal is er zelf om de onmogelijkheid te tonen. Niemand kan heel de overvloed van onze taal, - ik mag toch aannemen dat Bilderdijk dat bedoelde met zijn onduidelijke, Latijnse formulering, - niemand kan die overvloed kennen.
De tweede zinspreuk is nauwelijks bruikbaarder. Die is afkomstig van de Friese nationalist, als ik hem zo noemen mag, Halbertsma: ‘De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve.’ Wij zeggen: de taal is een kommunikatiemiddel, en gesteld al dat een natie een ziel zou hebben, dan kan dat toch moeilijk een kommu- | |
| |
nikatiemiddel zijn, en nog minder is de natie zelf een kommunikatiemiddel. Dus: allebei zijn het romantische kreten, waarvan wij de holheid doorzien en die voor ieder normaal mens hebben afgedaan, zelfs voor die ene redakteur van het Woordenboek, die in zijn deel, het Supplement op de letter A, de twee zinspreuken heeft weggelaten.
Er is vermetelheid voor nodig, of domheid, of een kombinatie van die twee, als iemand de beide motto's desondanks als teksten wil kiezen voor een toespraak over het Nederlands als kultuurtaal. Maar iemand die voor een dergelijk onderwerp, of beter, zoals de beroemde Jacob Geel eens in soortgelijke omstandigheden zei: een dergelijk bovenwerp, niet terugschrikt, zo iemand is tot álles in staat.
Ons onderwerp of bovenwerp is een al wel enigszins afgeslepen diamant met een groot aantal facetten. Ik zal enkele van die facetten misschien enig licht doen vangen, en de andere in het donker laten.
We kunnen ‘kultuur’ in de eerste plaats opvatten als ‘kunst en wetenschap’. Wat de kunst aangaat, daar zal ik het zwijgen toe doen, want daar zullen de beide andere inleiders, oneindig meer bevoegd dan ik, het hunne over zeggen. De wetenschap. Het is aandoenlijk om te zien, hoe middeleeuwse schrijvers tasten en zoeken om in onze taal de juiste formulering voor hun gedachten te vinden, ook een man als Ruusbroec zelfs. Maar het is bijna altijd een zoeken naar een zuiver Nederlandse vakterm: het begrip, en de techniek van het gedachten-uitdrukken, als ik het zo mag noemen, die zijn er al, ongetwijfeld dank zij de studie van en in het Latijn. Hoort u maar hoe volmaakt duidelijk een chirurgijn uit het begin van de veertiende eeuw de anatomie van het hoofd uiteenzet:
Thoeft es van drie substancien: ene van bene ende ene van vleesce ende ene van herssenen, dewelke sijn march van den hoefde. Ende musech (d.w.z. hard) es tfleesch. Die huut daer boven es al vol wortelen van hare. Musech vleesch dats herdere dan ander vleesch, ende moruwer dan zenuwen of corden (pezen) of gecnoes of been. Wter huut wassen hare die de herssenen decken ende tfleesch hoeden van couden dat hem contrarie mach wesen. Dewelke huut es dorgaet (doorboord, poreus) vanden wortelen toten ende, alse ene kemeneye (schoorsteen), dore welke gaetkine die herssenen steken uut (verdrijven) den rooc of die hitten die hem sijn contrarie. Ende tfleesch dat decket dbeen met sire huut al vol haers. Ende thaer es boven der huut om twee saken: dierste om dat dect die sweet gaten datter geen coude in come, de welke gaten heeten in latine poros, dat sijn zere nauwe gaten. Dander es om dat thoeft te scoenre es om dat haer op heeft.
U hoort wel, dit is zo duidelijk dat u vanzelf hebt geraden dat ‘cnoes’ moet betekenen ‘kraakbeen’. Wilt u een andere wetenschapsman horen, uit een andere periode van het verleden, dan Hugo de Groot, in zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechts-geleertheyd: Hoewel nu des mans voogde over 's vrouws goed nae 't gemeene Land-recht zoo verre is streckende als gezeit is, zoo kan nochtans de selve door twee middelen ingebonden worden: namentlick door huwelicksche voorwaerden, ende door boedelscheidinge. Want by voorwaerden gemaect voor bande des huwelics, kan een vrouw bedingen dat den man geen bewint sal hebben van hare goederen ende hem oversulcs (daarom) iet trachtende te vervremden ofte te belasten, zulcs rechtelick verbieden, sy kan oock bedingen niet ghehouden te sullen zijn in de schulden by haren man te maken, mids dat sy dan oock des winsts niet deelachtig en zy. Staende huwelick, bemerckende dat den man haer tot armoede soude brenghen, vermag sy rechtelick boedelscheidinghe te eisschen ende haren man 't bewind haerder goederen te doen verbieden, welck verbod zijnde afghekundigt, zoo en kan den man daer nae hare goederen niet krachtelick (rechtsgeldig) vervremden ofte belasten, nochte haer voor sijne schulden verbinden.
Het komt bij mijn weten dan ook nooit voor, dat de beoefenaar van een wetenschap zegt: ‘In mijn eigen Nederlands kan ik niet over mijn vak schrijven, ik doe het maar in het buitenlands.’ Nee, de beweegredenen voor het publiceren in een vreemde taal zijn altijd andere. Niettemin dringt zich de vraag op, of een geleerde in een vreemde taal, die hij volledig beheerste, wel iets helemaal overeenkomstigs zou zeggen als in zijn eigen taal. In de exakte vakken zal dit meestal wél het geval zijn, maar in zekere onderdelen van de wijsbegeerte moet men het betwijfelen.
Soms bekruipt u toch wel eens een andere twijfel. Als u leest of hoort, hoe men in de wetenschap en in de techniek gebruik maakt van Franse, Engelse, Duitse, of potjeslatijnse of potjesgriekse woorden, dan denkt u misschien: déugt het Nederlands nou wel voor het wetenschappelijke verkeer?
Het ene antwoord op uw vraag is: die vreemde woorden zijn vaktermen. Om het verband van de gedachten uit te drukken, volstaat het Nederlands evengoed als het Frans.
Het andere antwoord luidt: ons Nederlands bezit de middelen om vaktermen te vertalen, maar daar is zowel iets tegen als iets voor, en dat moet ik uitstellen tot een volgend facet.
Toch heeft ons Nederlands wel tekortkomingen, maar het zijn tekortkomingen zoals men ze wel in iedere taal zal tegenkomen. Het zijn de tekortkomingen die we zowel vinden in de wetenschappelijke taal als in het gewone mondelinge en schriftelijke verkeer, namelijk de dubbelzinnigheden.
Ten eerste zijn er woorden die niet steeds van elkaar te onderscheiden zijn; neemt u maar bijvoorbeeld het zinnetje; ‘Hij droeg een licht pak.’ Slaat dat op de kleur van een kostuum, of op het gewicht van een pakket? Hier zijn gelijkluidende, maar verschillende woorden in het spel. Het kan evenwel ook zijn, dat twee zinnen bestaan uit dezelfde woorden in dezelfde volgorde, en toch aanzienlijk verschillen in betekenis. Ik geef u een paar voorbeelden, die elk een type vertegenwoordigen.
1. | Voor het venster staan witte tulpen en hyacinten. Zijn die hyacinten nou wit of niet? |
| |
| |
2. | Ik wist niet hoe laat mijn gasten uit Amsterdam zouden aankomen. Zouden die gasten aankomen uit Amsterdam, of waren het Amsterdammers, die misschien uit een heel andere plaats naar mij toe reisden? |
3. | Dat is de dochter van mijn buurman, die pas ziek is geweest. Wie is er dan ziek geweest, de buurman of de dochter? |
4. | Die mijnheer die u gegroet heeft, groette u niet terug. Weet er nu iemand, wie er gegroet heeft en wie niet? |
5. | Hij zei dat hij zich terugtrok omdat hij de moed had verloren. Zei hij het omdat hij de moed had verloren, of trok hij zich terúg om die reden? |
Op dergelijke dubbelzinnigheden is de aandacht gevestigd door mijn kollega Stutterheim in zijn bijzonder geestige boekje ‘Taalbeschouwing en Taalbeheersing’. Als onze taal een middel van kommunikatie, ook van kultureel verkeer is, zullen we op deze dubbelzinnigheden altijd bedacht moeten zijn. Als lezers en hoorders, omdat we de schrijver of spreker anders misschien verkeerd begrijpen, en als sprekers en schrijvers, teneinde zelf niet misverstaan te worden. Met andere woorden: Bataven, kent uw spraak en al haar gebreken! Kent ook haar overvloed, om voor de dubbelzinnige uitdrukking een andere te kunnen kiezen. Ieder volk heeft de taal die het verdient, en als we elkaar niet begrijpen moeten we eenvoudig ons best doen om ons duidelijker uit te drukken. Ieder kan bij zichzelf beginnen, maar soms zijn er afspraken nodig: ik herinner u aan de telefoondienst, die met het oog, of liever met het oor, op de gelijkenis van zeven en negen, de uitspraak ‘zeuven’ in zwang heeft gebracht, en ik wou dat er een lichaam was dat iets dergelijks deed voor juni en juli. Maar vooral zou ik willen dat alle takken van onderwijs en ook de opleiding van journalisten en andere publicisten heel veel aandacht besteedden aan de vermijding van misverstand. Dan zal men eenmaal, als de clarté française misschien zal zijn ondergegaan in de crise du français, spreken van Nederlandse helderheid, zoals men nu terecht of ten onrechte spreekt van Hollandse zindelijkheid.
U hebt gemerkt, dat we van het enge wetenschappelijke gebied wel niet af zijn geraakt, maar toch de grenzen wat ruimer zijn gaan trekken. In elk geval zijn we gebleven op het gebied van de kultuur, omdat we ons bezighouden met de mogelijkheid om de taal te kultiveren. Als we het woord ‘kultuur’ zo gebruiken, staat het in tegenstelling tot ‘natuur’. Wat moeten we verstaan onder ‘natuurlijk’ taalgebruik? Ik noem: het huiselijke, gemakzuchtige spreken aan de ontbijttafel, het gesprek van meisjes die naar school fietsen, de opschepperij of het gemopper bij de borrel of in de spoorwegcoupé, en verder het platte spreken en het dialekt. Onverzorgd schriftelijk taalgebruik kent u ook: dat taaltje dat wemelt van opbrengen, van gekonfronteerd worden met, van zonder meer, van het is zo dat, van uiteindelijk en al die andere modewoorden; ik reken er ook toe dat men de n's weglaat in van goeden huize en met voorbedachten rade.
Wat staat hiertegenover? Tegenover onverzorgde taal staat verzorgde taal, dat is niet moeilijk; dat is het spreken of schrijven waarbij men maar niet genoegen neemt met het eerste woord dat in de gedachten komt, waarbij men zijn respekt voor de ander en voor zichzelf toont door zijn volzinnen behoorlijk te konstrueren. Tegenover plat spreken staat beschaafd spreken, ik weet er geen ander woord voor. Het plat is het plaatselijk gekleurde Nederlands, waaraan men degene herkent die, zowel maatschappelijk als geestelijk, ver van de bovenlaag is opgegroeid. Tegenover dialekt staat niet de beschaafde, maar de algemene taal. Dialekt staat in zóverre niet tegenover kultuurtaal, dat men dialekten ook kultiveert, om niet te zeggen koestert. Maar ‘het Nederlands als kultuurtaal’ kunnen we alleen opvatten als: een eenheidstaal, en daarmee vormen de dialekten, onze dialekten, nu juist een tegenstelling.
Van de tegenstellingen die ik hier genoemd heb, zal ik alleen die tussen dialekt en algemene taal heel even met u beschouwen. Het idee van een algemeen Diets taaleigen dat de streektalen overkoepelt, is al heel oud. In de dertiende eeuw schreef de Westvlaming Jacob van Maerlant, in Der Naturen Bloeme, hoe een egel eruitzag en zich gedroeg. Hij gaf ook de twee namen die hij kende:
Een eghel heetment in Dietscher tale
In Vlaemsche een heerts, dat wetic wale.
Een paar honderd jaar later werd de Statenvertaling van de Bijbel ondernomen. Men koos vertalers en reviseurs uit alle Nederlandse gewesten, en bij onzekerheid over een taalvorm beslisten die bij meerderheid van stemmen. In die tijd moet het Nederlands een gelijkwaardige taal worden naast de moderne eenheidstalen, het Italiaans en het Frans, vinden velen; er verschijnen spraakkunsten en men propageert taalzuivering. Waarom? Omdat er een nationaal besef groeiende is en omdat de taal, ook doordat ze het kommunikatiemiddel, dus het bindmiddel bij uitstek is, gevoeld wordt als een nationaal symbool. In die zin is de taal de ziel der natie, als symbool ‘is’ de taal de natie zelve.
Nu kom ik terug op die kwestie van het purisme. Van omstreeks 1600 dagtekenen talrijke zuiver Nederlandse woorden, die in de plaats zijn gekomen van internationale. Is het invoeren van die purismen een voordeel of een nadeel geweest? Is het niet veel ekonomischer om een kind van jongs af vertrouwd te maken met multipliceren en predikaat, zodat het te zijner tijd zich de geleerdheid uit vakboeken makkelijker eigen kan maken? Dit is voor mij geen vraag. Natuurlijk is het beter dat het hele volk op de lagere school de termen vermenigvuldigen en gezegde leert gebruiken, en hoe eerder de arme kinderen verlost raken van dat onmogelijke woord quotiënt, als dat tenminste nog bestaat, hoe beter. De internationale terminologie is voor later, voor de vakstudie. Maar er is nog iets. Het is heus niet uit bemoeizucht, dat sommige bedrijven zulke lijstjes samenstellen als er juist in ons orgaan hebben gestaan, en waaruit we weten dat we hay
| |
| |
pelleter en een hay conditioner voortaan een hooibrokjespers en een stengelkneuzer kunnen noemen, en een case history een praktijkgeval. Ik beschouw als een grote nationale schat het boekwerk ‘Technische Woorden, behandeld door de Centrale Taalcommissie voor de Techniek’, verschenen in 1958 en voorzien van aanbevelende woorden van een Belgische en een Nederlandse minister en van twee voorzitters van ingenieursorganisaties, en ingeleid door een ‘geschiedenis en verantwoording’, belangwekkend en helder en dan ook geschreven door onze voorzitter. Taal is een kommunikatiemiddel, goed, maar ónze taal is ónze taal, en als wij ons in onze vaktalen niet bedienen van de middelen die onze taal tot onze beschikking stelt, dan zijn we eenvoudig het doodtrappen niet waard. Taal is een van de symbolen van onze eigenheid, het is de ziel der natie, het is de natie zelve, en alleen uit verachtelijke gemakzucht verwaarlozen we soms onze spraak en heel haar overvloed.
Dit over de eenheidstaal, die opgebouwd is mede door grammatici en puristen. Ik moet er nog één punt aan toevoegen, namelijk de betekenis van de schriftelijke taal voor de kultuurtaal.
Over spreektaal en schrijftaal bestaat onafzienbaar veel misverstand. De oorzaak daarvan zit in de struktuur van onze samengestelde woorden. Een bakbokking is een bokking om te bakken, maar een baksteen is een gebakken steen. Een valplank is voor duiven om op neer te vallen, maar een valappel is een afgevallen appel. Slagroom, bij de melkboer gekocht, is room om te kloppen, maar bij een kelner besteld is het geklopte room. Op dezelfde manier kan schrijftaal betekenen: ‘taal om te schrijven’, maar ook: ‘geschreven taal’. En met spreektaal kunnen we hetzelfde uithalen.
Het verschil tussen geschreven taal en gesproken taal is overduidelijk: het ene zie je en het andere hoor je, het ene kent hoofdletters en aanhalingstekens en, vooral, afstand tussen de woorden, het andere kent verschillen in tempo, in toonhoogte en in luidheid. Maar ze hebben precies dezelfde woorden en zinsbouw, al worden sommige woorden die in het spreken verschillen, op dezelfde manier geschreven en daardoor niet steeds goed onderscheiden; ik doel bijvoorbeeld op een en één, es en ééns, ze en zij. Het verschil tussen taal om te schrijven en taal om te spreken ligt op een ander terrein. Zó bedoeld kan schrijftaal best gesproken worden, en spreektaal geschreven. Dat heeft de spellingswijziging van 1947 bewezen, toen de naamvals-n fakultatief werd gesteld, die nu ook door vrijwel niemand meer geschreven wordt. Vóór die tijd zei men op welke stoel, en schreef men, als men het goed deed, op welken stoel, en dat verschil tussen spreken en schrijven is in 1947 eenvoudig afgeschaft. (Het is de vraag, of dat met andere verschillen ook zou kunnen. Ik ben er sterk voor, om doodgewone woordvormen uit de, laat ik nu maar zeggen, beschaafde spreektaal ook te schrijven: ‘De jonges hadden der werk goed gemaakt, voor hun waren de direkteur zen woorden niet bestemd.’ Over spelling zouden we het nog even eens moeten worden.)
Wat is de betekenis van de schrijftaal, in beiderlei zin, voor de taaleenheid? Ten eerste, dat de geschreven taal de klanken zo ruw weergeeft, dat bevolkingsgroepen die een heel verschillende tongval gewoon zijn, er toch hun taal in kunnen herkennen. Daarom moet men voorzichtig zijn met spellingwijziging: het zou middelpuntvliedende krachten kunnen ontketenen. Stel u eens voor, dat het parlement bij meerderheid van stemmen besloot om de slot-n, die we schrijven in hebben en dingen enzovoort, af te schaffen. Die meerderheid zou zich kunnen verbeelden dat de maatregel de Oostnederlanders ertoe zou overhalen of dwingen, hun spreken meer in overeenstemming te brengen met dat van de meerderheid van de bevolking, dus dat de schrapping van de -n middelpuntzoekend zou werken. Maar het is heel waarschijnlijk, dat de maatregel in het oosten der lands genegeerd zou worden, zodat er twee spellingen zouden komen, - zoals we nu een noordelijk en een zuidelijk systeem van persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden hebben, - en dan had hij juist middelpuntvliedend gewerkt.
Ten tweede is de geschreven of liever de gedrukte taal de taal van het gezag, zowel van de overheid als van het onderwijs. Dat wist Prikkebeen al: ‘Wat gedrukt staat, dat is waar.’ Natuurlijk is de macht van het gezag over de taal niet onbeperkt. Onze kanselarijtaal met z'n bespottelijke, deels met strafmaatregelen uitgeleefde voorliefde voor rijwiel, half kilogram en hektogram zal nooit de goed-Nederlandse woorden fiets, pond en ons kunnen uitbannen, gelukkig! Maar dat neemt niet weg dat in de ogen (let wel: de ogen!) van de meeste mensen de geschreven taal, en daardoor ook de taal om te schrijven, toch eigenlijk dé taal is. Hoe je het zegt komt er minder op aan dan hoe je het schrijft. Wat je met moeite op school leert, moet natuurlijk beter zijn dan wat je min of meer vanzelf thuis en op straat doet. U ziet, het is een vorm van taalkultivering, van taalkultuur, maar onnatuur hoeft nog geen kulturele winst te zijn.
Onnatuur. Een groot aantal typische schrijftaalwoorden, die in de vorige eeuw nog zo goed als verplicht waren, zoals huwen, zenden, reinigen, behoeven, gaarne, hebben in het geschreven Noordnederlands al heel wat plaats moeten inruimen aan trouwen, sturen, schoonmaken, hoeven, graag, die men lang als echte spreektaalwoorden beschouwd heeft. De strijd tussen schrijf- en spreektaal wordt tegenwoordig, als ik het goed zie, niet meer zozeer uitgevochten op het gebied van de naamwoorden en werkwoorden, als wel op dat van de kleine woordjes: Jan zen fiets, je tante der flet, en van de woordorde: wat ze gezegd heeft tegenover wat ze heeft gezegd, daar wist ze niks van tegenover daarvan wist ze niks. Zoals meestal, komt deze ondergrondse strijd tussen de natuurlijke en de andere taal aan de oppervlakte in bepaalde overdrijving en angstverschijnselen; bijvoorbeeld uit angst voor het ten onrechte als fout beschouwde, voor de meeste Nederlanders heel natuurlijke, wat ze gezegd heeft, zegt men iets waar veel geld mee is gemoeid inplaats van het korrektere gemoeid is, zoals men ook uit angst voor het overbodige om in hij heeft me belet om mijn gang te gaan het noodzakelijke om weglaat uit hij is de
| |
| |
geschikte man om dat te doen, of dat geld is bestemd om malaria te bestrijden.
Wil de kultivering van de taal tot een overal als norm aanvaarde algemene taal leiden, dan zal de afstand tussen spreektaal en schrijftaal niet heel groot mogen zijn. Onder meer omdat de invloed van het gesproken voorbeeld, door radio en televisie, tegenwoordig zo toeneemt, en het zinloos zou zijn, een groot verschil te handhaven tussen het telekommunikatie-Nederlands, dat doorgaans gesproken taal om te schrijven is, en het gesproken beschaafd van de Hollandse steden, dat de vrucht is van eeuwen van taalkultivering. Ook is de litteraire taal nu al sinds ongeveer tweehonderd jaar in aldoor versnellend tempo bezig, te naderen tot de gesproken taal (helaas niet alleen tot de beschááfde spreektalen); die steun ontvalt aan de aparte schrijftaal, zoals op het eind van de vorige eeuw de steun van de taalkundigen eraan is ontvallen. Het heeft geen enkele zin, kunstmatige verschillen tussen spreektaal en schrijftaal te handhaven.
En toch, dames en heren, zit er in het niveauverschil tussen spreektaal en schrijftaal, zoals velen dat beseffen, iets van groot gewicht voor het Nederlands als kultuurtaal. Het is, dat men voelt dat goed taalgebruik iets is waar men zijn best voor moet doen. Er zou voor onze taalkultuur al veel gewonnen zijn, als iedere Nederlander even hard zijn best deed om goed te spreken als om goed te schrijven. Als het besef eens doordrong, dat béide de inspanning waard zijn! Bataven, beheers uw spraak en heel haar overvloed!
Geachte toehoorders, wij moeten echter vooral voorkomen of bestrijden, dat de overtuiging zich handhaaft dat de schrijftaal bij uitsluiting de kultuurtaal is, al was het alleen maar omdat het velen zou afhouden van het kultiveren van de gesproken taal. De taal, gesproken of geschreven, is als symbool van onze verbondenheid, de ziel der natie, zij is de natie zelve. Heeft de taal met natie, laten we zeggen met het volkskarakter, ook enige overeenkomst? Ziedaar mijn laatste punt.
Ik weet dat naar een antwoord op deze vraag veel gezocht is. Maar ik heb nooit iets overtuigends gevonden. Zeker, het harrewarren over Upper-class en non-Upper-class English heeft hier weinig navolging gevonden, doordat wij geen ‘aristocracy’ en geen ‘society’ en geen ‘establishment’ als kultuurfaktoren erkennen. De funktie die Parijs heeft vervuld bij de vestiging en handhaving van de Franse eenheidstaal is iets waaraan Amsterdam en Den Haag, die door Vondel als norm werden aanvaard al was zijn moedertaal het Antwerps, nooit hebben kunnen tippen. Zo zou men kunnen doorgaan, maar hebben die dingen iets met ons wezen, met ons innerlijk te maken? Het duidelijkste verschil met de omringende talen lijkt mij dat het Nederlands zo verrassend veel kan doen en ook doet met verkleinwoorden. Maar ik zou nooit diegenen durven napraten, die daar onze huiselijkheid of onze demokratische gezindheid of wat ook in terugvinden. Dergelijke vergelijkingen tussen talen en veronderstelde volkskarakters zouden, om wetenschappelijke waarde te hebben, een omvangrijk statistisch onderzoek vereisen.
En toch ben ik er diep in mijn hart van overtuigd, dat ik, als mijn moedertaal niet het Nederlands was, als ik was opgegroeid met andere klanken, met andere mondbewegingen, andere zinsvormen, met gelijkenissen tussen andere stellen woorden dan die waaraan ik sinds mijn kinderjaren gewend ben, dat ik dan een ander mens zou zijn. Maar ik kan het niet bewijzen. Door en in de taal, onze gemeenschappelijke taal, hebben wij leren denken en voelen. In die zin is de taal de ziel der natie, is ze de natie zelve. Om deel te hebben aan onze kultuur, zowel gevend als ontvangend, moeten wij onze taal beheersen, als sprekers, als schrijvers, als hoorders. En daarom, Nederlanders en Vlamingen, kent uw spraak en heel haar overvloed!
|
|