Na Uwe Majesteit begroeten wij de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Zijne Excellentie Van de Laar, en de vertegenwoordiger van de Minister, de heer Platteel. Hun tegenwoordigheid herinnert ons aan de aangename, nimmer knellende, zilveren subsidiekoorden waardoor ons Genootschap aan het Ministerie gebonden is. Mochten zij ooit, om met de taalzuiveraar Hooft te spreken,
‘van een importante occasie worden gedreven, dan zullen wij ons vervorderen, UEd. met een nieuw molestie te importuneren’.
Aan U, Excellentie Van der Straten Waillet, Ambassadeur van België, een bijzonder woord van welkom. Wij weten, hoe ambtshalve maar vooral persoonlijk, het Nederlands U ter harte gaat en zijn verheugd, U ook thans weer, vergezeld van de heer Clerckx, Uw Culturele Attaché, in ons midden te zien.
In één adem begroet ik de voorzitter van onze Belgische zustervereniging Prof. Willem Pée, die met verschillende bestuursleden van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal hier aanwezig is.
Onze congressen in de Residentie plegen door haar eerste burger te worden bijgewoond. Onze burgemeester, die zo juist ter begroeting van Uwe Majesteit aanwezig was, is tot zijn spijt door ambtsbezigheden verhinderd, onze morgenzitting bij te wonen; hij hoopt echter, vanmiddag in ons midden te kunnen zijn.
Een andere trouwe bezoeker van onze congressen misen wij in de persoon van Mr. Klaasesz, Commissaris der Koningin in de Provincie Zuid-Holland, een meester van het woord als weinigen. De heer Klaasesz heeft echter de waarnemend-Commissaris, mevrouw De Ruijter-deZeeuw, verzocht hem te vertegenwoordigen. Een hartelijk woord van welkom, mevrouw De Ruijter: een charmanter vertegenwoordiger hadden wij ons niet kunnen wensen.
En nu de sprekers!
Onze vereniging bestaat, evenals het bestuur, voor het overgrote deel uit leken. Hen bindt de liefde voor de moedertaal. Zij kunnen die liefde echter niet in geordende praktijk brengen zonder deskundigen.
Die staan blijkens onze ervaring steeds gereed om voor te lichten en te ondersteunen. Zelfs weten zij dit op zodanige wijze te doen dat de vrees der gelovigen voor hun theologen niet opkomt bij de taalminnaars ten opzichte van de filologen.
Een dezer deskundigen, Professor Zaalberg, hoogleraar aan de Leidse Universiteit en voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zal de eerste inleiding houden.
En dàn volgt er iets bijzonders!
Nu wij vandaag de schoonheid der taal tot onderwerp hebben gekozen, zullen een dichter en een prozaschrijver het woord voeren.
Het eerst het lid van onze Raad van Deskundigen, Professor Donkersloot, maar liever zeg ik: Anthonie Donker.
Daarna Gerard Walschap die wij allen kennen als een der grootste Vlaamse prozaïsten.
En ten slotte zal de schoonheid van onze taal weerklinken in de voordrachten van Albert Vogel. Hem hoef ik bij niemand van U in te leiden. Wij kennen hem allen als de dienaar van de woordkunst, die daarenboven als zijn vader en naamgenoot in vele delen der wereld als de ambassadeur van de Nederlandse taalschoonheid optreedt.
Dames en Heren, wat zou een congres zijn met autoriteiten, sprekers en een bestuur, maar zonder een schare van toehoorders en zonder de pers die bereid is, het gesproken woord in het land uit te dragen?
U, vertegenwoordigers der pers, en U allen, 900 volwassenen en - in het bijzonder - 100 jeugdigen, roep ik een hartelijk welkom toe. Moge dit congres Uw liefde voor onze moedertaal nog versterken.
Majesteit! Met deze titel ving ik mijn openingswoord aan.
Wil mij toestaan, het te besluiten met enkele regels, waarin Willem de Mérode in zijn ‘Princelijk Regiment’ de verbondenheid tekende tussen Uw Vorstenhuis en het Nederlandse Volk, in de persoon van Uw Koninklijke Moeder:
‘De volkren kentelen, de Koningen gaan onder, de wereld schokt en schudt, de chaos breek zich baan. Maar in de woestenij liet God nog dit stil wonder. Dat als een groene tuin Ik en mijn volk bestaan.’