Onze Taal. Jaargang 33
(1964)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermdAaneenschrijven of niet?(Redactie: Het is ons een genoegen, u door middel van het volgende artikel te laten kennis maken met het werk van drs. W. Diemer. Het is het eerste hoofdstuk uit zijn boek ‘Waarop letten bij het schrijven in het Nederlands?’ (Uitg. Stabo, Delden 1964; f 5,90), dat wij hier met toestemming van de uitgever en de schrijver afdrukken. Diemer heeft de frequentie van de spelfouten, de grammaticafouten, de stijlfouten in geschreven Nederlands onderzocht. Om tot een gelijkwaardige beoordeling te komen heeft hij een algemeen geldende norm ontworpen. In zijn boek behandelt hij systematisch de voornaamste fouten; hij geeft veel voorbeelden en praktische adviezen. Wij bevelen u het werk, dat de uitgever een ‘taalzakboek voor iedereen’ noemt, van harte aan. Het is geen boek dat je achter elkaar uitleest, maar je zult het dikwijls raadplegen; op vrijwel iedere bladzijde is wel iets te vinden dat de aandacht boeit van ieder die in zijn dagelijks werk Nederlands moet schrijven.)
Een juist woordbeeld, een scherp gehoor en zelfvertrouwen zijn de drie belangrijkste hulpmiddelen bij de inachtneming van het voorschrift, woorden die te zamen een nieuw, apart begrip zijn gaan vormen, aan elkaar te schrijven. Regels bieden hier weinig of geen steun, aan wie niet heel goed thuis is in juist de moeilijkste onderdelen der grammatica. Daarom moet elke studerende zich zelf een weg tasten naar de kern der hierbij optredende moeilijkheden, om met het daaruit gewonnen inzicht te leren van geval tot geval zijn houding te bepalen. Deze paragraaf beoogt, hem een paar beslissende stappen die weg op te sturen. | |||||||||||||||||||||||
1. DemonstratieZo als elk kan gade slaan, die de hier mee aanvangende alinea vergelijkt met de zo juist gegeven openings zinnen, belemmeren wij in der daad het schrift beeld buiten gewoon, als wij de des betreffende spel ling voorschriften verwaarlozen. Daar bij is het niet aan een schrijven een veel grotere belemmering, dan wij veroorzaken door de voor schrif ten van de weerom stuit verkeerd toetepassen, zo als zo even met ‘toe te passen’ is gebeurd. Wie oudergewoonte ‘eenzelfde’ of ‘Zuidamerika’ aanelkaar schrijft, brengt zijn lezers nietzo indewar en verhindert ze stellig niet, ademtehalen. Ten-slotte is er de tussen-weg van het koppel-teken, dat meer-dan-eens spel-moeilijkheden om-zeilt door het al-of-niet aaneenschrijven enigs-zins in-het-midden te laten maar overmaat daar-van veroorzaakt al-gauw een-zelfde onrust-effect. | |||||||||||||||||||||||
2. Geen bruikbare hoofdregelDe twijfelgevallen dezer oef. doen de behoefte opkomen aan een duidelijker regel, dan de beklemtoning en het woordbeeld ons kunnen verschaffen. In het begin van deze paragraaf lijkt zo'n duidelijke regel gegeven te zijn: ‘Woorden, die te zamen een nieuw, apart begrip zijn gaan vormen, worden aan elkaar geschreven’, waarin de term ‘nieuw, apart begrip’ de tweeledigheid van ‘klemtoon’ en ‘woordbeeld’ lijkt te overbruggen, en de twijfels lijkt op te heffen. We komen echter met de term ‘nieuw, apart begrip’ veel verder van huis: in de filosofie en in de grammatica, die we beide zo lang mogelijk op een afstand | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
willen houden. Wat is een woord? Bestaan woorden wel ten volle buiten het zinsverband? Heeft het nog zin van woorden te spreken, als zij toch te zamen een nieuw begrip zijn gaan vormen? Zijn gaan vormen of aan het vormen zijn? Uit zich zelf, gevormd door anderen, door ons? Wat is een begrip? Bestaan er wel ‘aparte’ begrippen? Hoe kan een begrip ‘nieuw’ zijn, als het zich vormt of gevormd wordt uit twee bestaande woorden? Is elke zin niet in één of ander opzicht nieuw, en vormen alle woorden van die zin niet te zamen één begrip? Enz. Sommige grammaticaboeken verplaatsen de moeilijkheid door in plaats van ‘begrip’ te lezen ‘eenheid’; andere door in elkaar voortvloeiende termen als ‘samenstelling’ en ‘samenkoppeling’ te gebruikenGa naar voetnoot1). In beide gevallen wordt het vraagstuk verdoezeld. Wij willen aan de hand van een drietal vragen trachten naar de kern der moeilijkheden door te stoten:
Om met het laatste te beginnen: wie zijn gedachten in zuiver Nederlands wil uitdrukken, moet enerzijds weten, welke woorden algemeen gangbaar zijn, anderzijds zijn eigen gedachten kennen. Nu zal men opmerken, dat elk toch wel eens gedachten heeft, waarvoor hij in gangbaar Nederlands geen passende woorden vindt: wij zijn geen confectiemensen. Doch dit is doorgaans maar schijn. Beschikken wij inderdaad wel over veel gedachten, die niet in gangbaar Nederlands tot ons zijn gekomen? Is het denken van algemene gedachten en het uiten daarvan in gangbare taal niet juist een kenmerk van onze ‘beschaving’? Doordat er in het gangbare Nederlands van gewest tot gewest en van maatschappelijke groep tot groep zoveel verschillen bestaan, en doordat wij allen - en vooral de schrijvers en denkers - voortdurend betrokken zijn in de wisselwerking tussen de gangbare taal en ons eigen gedachtenleven, blijven die taal en dat denken weliswaar in beweging, maar globaal gezien is de overgeleverde Nederlandse taal de machtige, die ons denken bepaalt. In een democratisch land als het onze, met zijn rijke taaltraditie en zijn eerbied voor geestelijke vrijheid, kunnen gewoonlijk binnen die gangbare taal het scheppende element van de enkeling en het afwijkende element van gewestelijke en maatschappelijke groepen voldoende tot hun recht komen om ons er vrede mee te doen hebben, al kan speciaal op het gebied van het eigen karakter der streektaalgebruikers, hun zielkundige houding t.o.v. de taal, dus vooral hun beklemtoning, melodie en ritme, meer begrip van de spellingdeskundigen worden verlangd. Zo heeft de Noordnederlander karakterologisch een veel ‘hoekiger’ grondhouding, in zielkundig opzicht een ‘emotioneler’ inslag, in taalvaardigheid een ‘trager’ tempo enz. dan de Westnederlander, hetgeen leidt tot een heel andere beklemtoning, melodie en ritmiek, welke de behandeling van bijwoorden, voorzetsels, lidwoorden, tussenklanken, woordvorming enz. door en door bepalen. Een Groninger bijvoorbeeld voegt twee dingen ‘áán'nkander’ (ongeveer: anənkander), waarin het bijwoordelijke op de voorgrond staat, de klemtoon (in overeenstemming met de bijwoordelijke bedoeling) gegeven wordt als bij één begrip, en de versmelting van de n-klanken - steun vindend bij zijn bekende nadrukkelijke behandeling daarvan -, de eenheid van het begrip nog eens onderstreept. Gaat hij nu Nederlands spreken, dan zal veel worden ‘bijgeschaafd’, maar de beklemtoning blijft (‘aanelkaar’); de è van ‘elk, elkaar’ blijft een kleurloze tussenklank, en vooral: hij blijft het bedoelen als één begrip, één werkingsvol bijwoord bij de hem altijd hevig aandoende werkwoorden: ‘aanelkaar voegen’ (bijna: ‘ánəlkaar voegen’), in plaats van ‘a(a)n elkáár voegen’. Zo kan een Groninger, onwennig denkend in het Nederlands, menen - op grond van de hem Nederlands aandoende beklemtoning -, dat ‘vanéénschrijven’ of ‘uitéénschrijven’ goedgangbare woorden zijn. Zijn denkenergie wordt door deze vertaalarbeid a.h.w. al verbruikt, en hij ziet niet meer in, dat de niet-Groninger er nu iets heel anders uit leest dan bedoeld werd. In het vreemde gewaad onttrekt zijn gedachte zich aan zijn eigen controle. ‘Vaneen’ of ‘uiteen’ laten zich verbinden met hevige werkwoorden, om uit te drukken, dat een vroegere eenheid ten gevolge van de handeling ophoudt te bestaan: een massa uiteenjagen, het geplakte vaneentrekken. ‘Woorden vaneenschrijven’ zou dus betekenen: woorden net zo lang schrijven, dat ze vaneengaan, hetgeen stellig niet de oorspronkelijke gedachte is geweest. De gedachte ‘vaneenschrijven’ is niet denkbaar, het woord ‘bestaat’ dan ook niet. Soortgelijk is het met de tweede vraag: ‘Waarom is de formulering: “woorden worden “aaneengeschreven” verwerpelijk?” Het woord “aaneenschrijven” bestaat wel degelijk, maar wat is zijn gedachte? Voor de Noordnederlander, wiens belangstelling doorgaans meer bij de werkwoorden dan bij de zelfstandigheden vertoeft, is die gedachte een bepaalde manier van schrijven: “ánəlkaar schrijven” i.p.v. “vànəlkaar schrijven”. Geheel los van zinsverband kent ook het algemene Nederlands een begrip: “het aaneenschrijven van woorden”, waarin “aaneen” zoiets betekent als: “in één, in enen, in enen door, niet onderbroken”, zodat het als bijwoord één zelfstandig geheel gaat vormen met het werkwoord “schrijven”, en met “woorden” nauwelijks verband houdt. Maar zodra de zelfstandigheid “woorden” als niet-vaag onderwerp van de zin gaat optreden, krijgt het algemene Nederlands aandacht voor de meervoudigheid daarvan en schrijft, dat die woorden “aan elkáár” = “aan elkander” = “de een aan de ander en omgekeerd”, geschreven moeten worden. De formulering: “Deze twee woorden worden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
aaneengeschreven”, legt net even te veel nadruk op het werkwoord, en gaat daardoor bijna betekenen: Deze twee woorden worden samengeschreven, net zo lang geschreven, dat ze aaneenzitten’, een gedachte, die wèl geheel in overeenstemming is met de werkwoordelijke instelling van onze Groninger, maar aan de aandacht die de algemene Nederlander voor de zelfstandigheden heeft, geen recht doet. Om dezelfde reden zal de spelling ‘aanelkaar geschreven’ of zelfs ‘aanelkaar-geschreven’ gemakkelijk uit een Groninger per kunnen vloeien (evenals uit een Duitse). Ten slotte de vraag: ‘Waarom moet ik spellen “te zamen” en niet “tezamen” of “tesamen”?’ Ging onze klemtoonregel op, dan zou de gemiddelde Nederlander ze met twee klemtonen moeten uitspreken: té zámen, hetgeen geheel onnatuurlijk is. Was de hoofdregel van toepassing, dan zouden we beide woorden níét als ‘eenheid’, als ‘nieuw begrip’, mogen bestempelen. Dit laatste wordt door de taalgeschiedenis gelogenstraft. Zo zeer immers zijn beide woorden allang een eenheid, dat er een geheel nieuw woord uit is ontstaan, waarin de samenstellende delen niet eens meer worden herkend. ‘Zaam’ en ‘zamen’ zijn oude vormen, die met hun z aansluiten bij ‘verzamelen’, ‘gezamenlijk’, enz. Het er dikwijls voor geplaatste voorzetsel ‘te’ ging er een zo innig verband mee aan, dat de t de z verscherpte tot s, de kleurloze e wegviel, en de t met s samensmolt: te zaam - ‘te zamen’ door - tsaam - saam. Daarom kan men altijd ‘te zamen’ door ‘samen’ vervangen, maar is ‘tesamen’ een stap terug naar een zeer tijdelijke uitspraakvariant. Op grond van de klemtoon en de eenheid van begrip, zou men nu stellig ‘tezamen’ wel als één woord kunnen schrijven. Dat we het niet doen, vindt zijn reden in het gebruik, voorzetsels afzonderlijk te schrijven: te Namen, te vier uur, te zamenGa naar eind2). Nu kan men aanvoeren, dat het vraagstuk in dat geval heel gemakkelijk is op te lossen: ‘Voorzetsels behouden altijd zóveel zelfstandigheid, dat zij nimmer met het volgende woord een nieuwe eenheid, een nieuw begrip kunnen vormen; dus “te zamen” wordt volgens de hoofdregel in twee woorden geschreven’. Stellig - en het is belangrijk dit te onthouden -, hangt de Nederlandse spelling zó nauw samen met de grammatica - nauwer dan met de filosofie -, dat vele regels rechtstreeks aan grammaticale wetmatigheid zijn ontleend, daaraan gekoppeld werden en daaruit bewezen, zodat een zuivere spelling doorgaans een grote kennis van de grammatica veronderstelt, en het zonder grammatica onmogelijk is spelling te leren of te onderwijzen. Maar het onderzoeken van de Nederlandse grammatica is pas begonnen en veel daarvan is nog buitengewoon vaag, o.a. het begrip ‘voorzetsel’. Nu eens wordt het in de spelling nog in zijn zelfstandige waardigheid gelaten (op de loop gaan, van streek zijn), hoewel niemand bij deze vaste uitdrukkingen nog een eigen functie in die voorzetsels veronderstelt; dan weer acht men de voorzetselfunctie verdwenen (inderdaad teniet, tegader), hoewel ook hier een voorzetselfunctie nog wel beredeneerbaar, dus aanwezig is. Het zal het beste zijn, spelling te leren en te onderwijzen met een minimum aan grammatica, en één zelf gevonden, steeds weer getoetste regel hoger aan te slaan dan de plm. driehonderd in totaal, die van hoogstgeleerde zijde verstrekt worden. Een redenering als: ‘Wij schrijven “te zamen” in twee woorden, omdat we de z van “verzamelen” mooi willen laten klinken, zonder door de t gehinderd te worden (vgl. tezamen)’; of: ‘omdat degene die het met één woord zeggen wil, zich wel “samen” kan bedienen’; of: ‘omdat die kleine woordjes, als je ze eraan vast schrijft, het woordbeeld verstoren (hij komt mij tena, het is tever), en vaak iets anders gaan betekenen dan je bedoelt (hij zat daar bij het raam - hij zat daarbij te grinniken)’ - zo'n redenering is dikwijls belangrijker dan allerlei ingeprente regels, mits... we onze zelf gevonden regels steeds weer toetsen aan het gedrukte, zuivere woordbeeld en het woordenboek, en doorgaan met hem te herzien, totdat hij in alle mogelijkheden voorziet, en weer verlaten kan worden voor onze vaste gewoonten. | |||||||||||||||||||||||
3. Enkele regels en regeltjesA. Altijd aaneenschrijvenGa naar voetnoot3):
B. Bijna altijd aaneenschrijven: alle mogelijke samenstellingen, of het nu zijn:
| |||||||||||||||||||||||
4. Puntjes op de i'sDat we er met deze regels nog niet zijn, blijkt uit de volgende moeilijkheden, die men echter - evenals veel van de vorige paragraaf! - niet uit zijn hoofd moet leren, maar het beste in voorkomend geval even kan naslaan: | |||||||||||||||||||||||
I. getallen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
II. ‘er, hier, daar, waar’ + bijwoord:De regel is al moeilijk voor wie niet goed weet, wat een bijwoord is, maar ook voor wie dat wèl weet, schuilen er adders onder het gras:
| |||||||||||||||||||||||
III. bijvoeglijke naamwoorden afgeleid van samengestelde eigennamen:De regel geldt alleen bij onderschikking, niet bij nevenschikking: De Nederlands-Belgische spellingcommissie hield zich oostindonesisch (of: oostindisch?) doof voor de geuite bezwaren. | |||||||||||||||||||||||
IV. samenstellende afleidingen:Zolang het zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden zijn, is de regel vrij eenvoudig: een eersteklasser noemde het stampvoetend voordegekhouderij. Het laatste woord toont echter al, dat oppassen geboden is, zodra in de samenstellende afleiding hetzij een werkwoordskern, hetzij een daarbij behorend voorwerp (bepaling) nog enigszins duidelijk wordt gevoeld: we krijgen neiging om in de zojuist genoemde zin ‘voor de gek’ afzonderlijk te spellen, vooral ook doordat we moeten schrijven: Je mag niet te laat komen, naast: dat eeuwige telaatkomen, enz. | |||||||||||||||||||||||
V. titels:Menigeen zal ‘mijnheer’ een titel vinden, en verwonderd zijn, dat ‘mijne heren’ niet aaneengeschreven wordt, omdat het een ‘uitdrukking’ is i.p.v. een samenstelling. | |||||||||||||||||||||||
VI. werkwoorden:‘Te’ voor een onbepaalde wijs blijft apart staan: De mensen moesten doorlopen. Ze werden gesommeerd door te lopen. | |||||||||||||||||||||||
VII. oude naamvalsconstructies:Integendeel, maar: in allen gevalle. | |||||||||||||||||||||||
VIII. ‘groenezeepfabrikant’:Niet een zeepfabrikant die groen is, maar een fabrikant van groene zeep. Taalkundig: een drieledig samengesteld zelfstandig naamwoord, bestaande uit een bijvoeglijk naamwoord en twee zelfstandige naamwoorden zódanig, dat het bijvoeglijk naamwoord alleen op het eerste zelfstandige naamwoord betrekking heeft. (Vroeger met een koppelteken verbonden). Is die bijvoeglijke betrekking er niet, en heeft het woord overigens een soortgelijke bouw, dan wordt een koppelteken gevergd: de lentedag- en -nachtevening. | |||||||||||||||||||||||
IX. voornaamwoorden:dezelfde, maar: een zelfde (nog als bijvoeglijk naamwoord gevoeld: een soortgelijke’).
X. Ten slotte wordt dit hele stel regels aanzienlijk verzwaard, doordat er ook voor het gebruiken van deel- en koppeltekens de nodige richtlijnen bestaan, die met de vorige uiteraard gemakkelijk worden verward. | |||||||||||||||||||||||
Uitwerking ‘Demonstratie’Zoals elk kan gadeslaan, die de hiermee aanvangende alinea vergelijkt met de zojuist gegeven openingszinnen, belemmeren wij inderdaad het schriftbeeld buitengewoon, als wij de desbetreffende spellingvoorschriften verwaarlozen. Daarbij is het niet-aaneenschrijven een veel grotere belemmering, dan wij veroorzaken door de voorschriften van de weeromstuit verkeerd toe te passen, zoals zoëven met ‘toe te passen’ is gebeurd. Wie ouder gewoonte ‘een zelfde’ of ‘Zuid-Amerika’ aan elkaar schrijft, brengt zijn lezers niet zo in de war en verhindert ze stellig niet, adem te halen. Ten slotte (tenslotte) is er de tussenweg van het koppelteken, dat meer dan eens spelmoeilijkheden omzeilt door het al of niet aaneenschrijven enigszins in het midden te laten, maar overmaat daarvan veroorzaakt algauw een zelfde onrusteffect. Drs. W. Diemer |
|