Onze Taal. Jaargang 33
(1964)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 12] | |||||||||||||||||||||||
Tien jaar EngelsNaar aanleiding van onze bespreking van Etiembles boek, Parlez-vous franglais (juni 1964), hebben wij menige brief ontvangen waarvan de inhoud samenvatbaar is in één zin: ‘Waar blijft de Nederlandse Etiemble?’ Nu, daar is - voorzover wij de situatie kunnen overzien - gauw een antwoord op te geven, nl.: die komt niet. Er zal wel geen taalkundige in Nederland te vinden zijn, die zoveel hartstocht en schrijfdrift bezit om enige maanden van zijn leven te geven aan een felle, eenzijdige bestrijding van een kwaad als de Engelse invloedGa naar eind1) op het Nederlands. Van hem immers zouden wij moeten eisen wat Etiemble getoond heeft: de hartstocht van de minnaar, de haat van de chauvinist, de kortzichtigheid van de bezetene. Trouwens, geen uitgever zou de uitgave van zo'n werk wagen: hoeveel exemplaren zou hij aan de man kunnen brengen, tweehonderd, driehonderd? De toestand zal wel blijven zoals hij is: van tijd tot tijd wordt het een dagblad- of tijdschriftredacteur te machtig, hij schrijft een lekker, sarcastisch stuk over het Engels (het is een dankbaar onderwerp); van tijd tot tijd spuwt Onze Taal weer eens zijn gal uit en bij dit uithuilen blijft het dan. Een boek van bijna vierhonderd bladzijden komt er niet en al zou het komen: so what? Geleerde verhandelingen over het onderwerp zijn alleen in de kleine kring van de taalkundigen bekend. Een voorbeeld daarvan is het werk van C.G.N. de Vooys: Engelse invloed op de Nederlandse woordenvoorraad (1951) Van enige opwinding kan in zulke werken geen sprake zijn: ze zijn trouwens niet voor een algemeen publiek geschreven; ze registreren en klassificeren, koel en objectief. Dit jaar is er een boekje verschenen van de Groningse anglist, prof. dr. R.W. Zandvoort: English in the Netherlands, a study in linguistic infiltration (Groningen 1964). Men zou kunnen opmerken dat die infiltratie al duidelijk is daar de schrijver het Engels als taal voor zijn werk heeft gekozen. De schrijver verdedigt zich echter al bij voorbaat tegen deze aanval, door te zeggen dat het onderwerp internationaal belangrijk is en dat hij door de keuze van zijn taal zijn onderzoek ook toegankelijk heeft gemaakt voor niet-Nederlandstaligen. Wij geloven dat dit standpunt juist is. Zandvoort is geen Etiemble: hij registreert, hij klassificeert, hij geeft objectieve commentaar, hij zoekt naar oorzaken. Toch is zijn werk ook voor de niet-vakgenoten belangrijk. Voor een goed begrip ervan is zeker geen kennis van allerlei taalkundige geleerdheid nodig: wij bevelen het onze lezers van harte aan. Een lichte toon van teleurstelling in de taalkundige vindingrijkheid van zijn landgenoten is ook bij Zandvoort aanwezig. Zo heeft hij het bijvoorbeeld over de bereidheid van de mens om idealen van buiten het land over te nemen. Deze is eerder de oorzaak van buitenlandse invloed dan werkelijke druk van buitenaf. Hij schrijft erover: ‘Deze bereidheid om nieuwe idealen, bronnen van inspiratie of vormen van gedrag van buitenaf te aanvaarden staat tot op zekere hoogte in relatie met een bereidheid of zelfs geestdrift om nieuwe woorden en uitdrukkingen uit het buitenland over te nemen. In het twintigste-eeuwse Nederland werkt deze neiging ten gunste van de infiltratie van het Engels, in een mate die zijn weerga vindt in maar weinig andere Europese landen. Al is geen van die landen onvatbaar voor Engelse invloed, de meerderheid toont meer weerstand tegen taalkundige aantasting, door geregeld Engelse en Amerikaanse taalkundige valuta in te wisselen tegen eigen munten.’ De schrijver heeft bij het samenstellen hulp gehad van anderen. Een van dezen noemt de volgende oorzaken van de Engelse invloed. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
Er zijn nog meer oorzaken, wordt toegegeven, maar een onderzoek daarnaar zou door een uitgebreide groep van deskundigen moeten geschieden. Het onderzoek van prof. Zandvoort strekt zich uit over de periode van de laatste tien jaar. Hij heeft ruim 900 woorden verzameld en de vindplaatsen daarvan genoemd. Van iets minder dan de helft van deze woorden geeft hij aan dat ze al vóór 1940 in ons land gebruikelijk waren. Uit dit materiaal zou men de conclusie kunnen trekken, dat de Engelse invloed op onze woordenvoorraad na 1940 niet veel groter is. Dat valt ons dan nog mee. Had iemand ons de vraag gesteld, dan hadden we zonder veel nadenken geantwoord: ten minste vertienvoudigd. Zoals gezegd, vermoedt Zandvoort dat er maar weinig landen zijn die zo sterk onder de invloed van het Engels staan, als ons land. Zelf hebben wij dat gevoel ook; we zouden het liefst nog zeggen: geen land heeft zo gemakkelijk zich bij de overrompeling door het Engels neergelegd als het onze. Maar zo'n uitspraak lijkt ons vooralsnog onbewijsbaar. Wel kennen we menige verhandeling over de invloed van het Engels op andere talen dan het Nederlands. De vergelijking met de Engelse woorden in Duitsland dringt zich op. Men is in het algemeen geneigd om te denken dat de Duitsers sterke puristen zijn en dat de Engelse invloed in dat land maar matig is. Rundfunk, Fernsprecher en Fernsehen zijn de standaardvoorbeelden om aan te duiden dat de Duitsers eerder een eigen woord scheppen dan een vreemd overnemen. Nu geloven we dat men zich geweldig vergist als men afgaat op die bekende termen: Rundfunk, Fernsprecher, Fernsehen. Met geneesheer kun je nog niet bewijzen dat onze medische terminologie zo zuiver Nederlands is en met praatpaal evenmin ten aanzien van onze verkeersterminologie. Het boek van Zandvoort spreekt over ‘the far smaller impact of English in Germany as compared with Holland’ (blz. 72), maar als men de felle artikelen kent die in Duitse bladen, ongeveer vergelijkbaar met O.T., aan de Engelse invloed zijn gewijd, vraagt men zich toch wel af of die invloed werkelijk ‘far smaller’ is. Maar eigenlijk heeft een vergelijking met de situatie in andere landen niet zo heel veel waarde: we hebben alleen met onszelf te maken. Belangrijk kunnen wel voor ons zijn anderstalige verhandelingen die het verschijnsel Engelse invloed trachten te verklaren. Voor het Duitse taalgebied zijn er al verscheidene geschreven. Een van de jongste is het werk van Broder Carstensen en Hans Galinsky: Amerikanismen der deutschen Gegenwartsprache (Heidelberg, 1963). Enige gezichtspunten uit hun onderzoek zijn ook voor de beschouwing over de Engelse woorden in ons land van belang. Zo noemen zij o.a. de volgende motieven voor de ontlening.
Nu brengt ons het bovengenoemde niet zo heel veel nieuws; deze vanouds bekende motieven zijn te noemen bij de invloed van welke taal dan ook. Toch is het goed, ze bij de beoordeling van de waarde van de Engelse woorden eens ter sprake te brengen. Te gauw, dunkt ons, zou men kunnen schermen met het begrip snob appeal; niet ieder die een Engels woord gebruikt, doet dit uit snobistische overwegingen. Men zou bijvoorbeeld bij woorden als sex, clever, job eens moeten onderzoeken wat zij méér of minder geven dan de woorden geslacht, knap en baan. Bij sex kan men zijn gedachten richten naar het wijde gebied van film, romanliteratuur enz. dat de aantrekkingskracht tussen de geslachten tot onderwerp heeft; in het éénlettergrepige woord zit tegelijk een bijsmaakje van enige lichte ironie. Nu kan men zonder twijfel zeggen dat sex in het Nederlands geslacht betekent, maar men zal moeten toegeven dat men met dat nuchtere woord toch niet die gevoelswaarde tot uitdrukking brengt die met het Engelse woord wel is te bereiken. O.T. heeft soms als tegenargument gebruikt, dat het Nederlandse woord ook de kans moet krijgen die gevoelswaarde in zich ‘op te zuigen’ die men zo graag hoort, maar daartegenover staat de sobere vaststelling van het feit dat die kans aan het Nederlandse woord niet gegeven is: het Nederlandse woord zit blijkbaar muurvast in het bestaande systeem van betekenissen; de behoefte aan een nieuwe schakering in betekenis treedt pas op als het Engelse woord er al is en (waarschijnlijk) niet meer weg te werken isGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
Een woord als clever is vertaalbaar met woorden als bekwaam, intelligent, begaafd, knap, slim, handig, schrander, pienter, synoniemen genoeg. Maar er zit - naar onze mening althans - iets meer achter dat clever: een zeker innerlijk voorbehoud ten aanzien van de knapheid. Wij vermoeden dat men met dat woord ook wil aangeven: een soort spitsheid, gladheid, een zekere slimheid, misschien zelfs uitgekooktheid of - in het ergste geval - doortraptheid (maar dit laatste gaat waarschijnlijk weer te ver). Iemand die clever is, kun je nooit ‘betrappen’ of ‘vangen’: er zit een ironische maar daarom nog niet altijd ongunstige bijsmaak aan clever. JobGa naar eind3) kun je volgens het woordenboek vertalen met karwei, baan. Vak en beroep geven nog iets anders aan. Zou je met job niet meer het zuiver materialistische, financiële aspect van de baan of betrekking willen aanduiden? Een baan om geld te verdienen, om iets te doen te hebben. Heeft karwei te veel de bijbetekenis van met de handen verricht moeizaam werk? Eigenlijk zou ons baan of baantje in de meeste gevallen volkomen het begrip job dekken. Maar waarom is het Engelse woord dan bij ons (zij het niet zo veelvuldig) in gebruik gekomen? Is het een woord dat voornamelijk uit commerciële, Engelstalige kringen stamt? Wil men met het woord een scheutje humor, plezier bieden dat met het volstrekt neutrale, misschien zelfs zwaar-op-de-handse betrekking niet gegeven kan worden? De lezer van bovenstaande bespiegeling zou kunnen gaan denken, dat O.T. het verder wel gelooft wat die Engelse woorden betreft. Zijn conclusie zou echter onjuist zijn. Wij blijven die sterke invloed betreuren en zullen ons ertegen blijven verzetten op alle punten waar dit nodig is. Bij alle verklaringen die voor de Engelse invloed te vinden zijn - psychologische, geografische, sociologische, taalkundige, enz. verklaringen - missen wij meestal de vermelding dat het Nederlandse volk, op het stuk van zijn eigen taal, in het algemeen weinig nationaal zelfbewustzijn kent. Althans, dit is onze ervaring. Wij kunnen de juistheid van die beschuldiging niet bewijzen. We hebben in dit artikel alleen willen laten zien dat een medaille niet twee, maar zelfs veel meer dan twee kanten heeft. Een uitspraak als ‘geen Engels woord als je een Nederlands woord kunt nemen’ moge als orthodox principe in de taalopvoeding zijn waarde hebben, in de praktijk komt men er niet zo ver mee. Men moet trachten de beweegredenen te vinden die de taalgebruiker tot het Engelse woord gebracht hebben. En steeds meer ontdekt men dan de wijsheid van De Vooys die al vele jaren geleden opmerkte dat niet het gebruik op zichzelf van het vreemde woord veroordeeld mag worden, maar het motief dat tot het gebruik van dat woord heeft geleid. |
|