iemand weer, nu aan de telefoon: ‘Nu heb ik dus gedaan wat je wilde. Als je dus morgenavond komt, kun je dus wat mij betreft...’
In de geschreven taal heeft de dus-infectie nog bij lange na niet zo'n omvang genomen als in de gesproken taal; in de geschreven taal werkt men nu eenmaal met meer overleg, komt de oorspronkelijke betekenis van een woord meer tot haar recht dan in de gesproken taal.
In de gesproken taal moeten er lijmwoorden zijn. Stopwoorden, kunnen we ze ook noemen; het Duits kent het woord Füllwort = vulwoord. Bij het spreken gebruiken we veel meer woorden dan we - strikt genomen - nodig hebben. Dat verschijnsel is ieder bekend die wel eens aandacht heeft besteed aan de typische verschillen tussen spreker en schrijver. Spreken is wat anders dan schrijven. Beroemd is het woord van Eliot die zei dat niemand naar ons zou luisteren als we spreken zoals we schrijven en dat niemand ons zou willen lezen als we schrijven zoals we spreken.
De opbouw van gesproken taal is zo geheel anders dan die van geschreven taal en dat ligt voor de hand. Toch heerst er een wijd verbreid misverstand dat goed kunnen converseren, praten bestaat uit het maken van fraai afgeronde zinnen die - hoe lang ze ook zijn - altijd op hun pootjes terechtkomen. Het misverstand is ontstaan omdat men denkt dat praten schrijven in klank is. Als we spreken, staan ons gebaren, gezichtsuitdrukking, intonatie en nog meer ter beschikking. We spreken niet in zinnen die met een hoofdletter beginnen en met een punt eindigen. U zou eigenlijk eens - in het geheim natuurlijk - de proef met een bandopnemer moeten nemen en het opgenomen gesprek later eens (woordelijk!) op papier moeten zetten. Het kost u heel wat moeite om de gesproken taal in zinnen met hoofdletter en punt om te zetten. Menig spreker die voor de vuist weg een rede heeft gehouden en later het woordelijk verslag van de band voor zich krijgt, grijpt in afschuw en schaamte naar het hoofd: heb ik zó gesproken... het is haast niet te geloven...
Het is wel te geloven. Alleen de zonderling of de in gesproken taal geïnteresseerde, let er tijdens uw woordenstroom op hoe u het zegt. De gewone luisteraar wil alleen weten wat u zegt: iedere gedachte aan kritiek op uw zinnen en woorden als stukken taal is hem vreemd. Tot die gesproken taal behoort het gebruik van woorden, liever woordjes, die eigenlijk weinig of niets zeggen, maar toch onontbeerlijk zijn: maar, maar 'ns, 'ns, dan, wel, wel 'ns, namelijk, eigenlijk, nou, nou 'ns, zo, toch, ook, dan ook. Stuk voor stuk hebben die woorden een wel omschreven, door het woordenboek geregistreerde betekenis. Maar in de gesproken taal doen ze niet veel meer dan de zin wat soepeler maken, ze helpen de geuite gedachte wat uitrekken, ze geven de spreker wat ruimte om nonchalant te kunnen formuleren, naar tekenende woorden te kunnen zoeken; ze geven de luisteraar wat ‘redundancy’, overtolligheid: de mededeling moet ingebed zijn in een aantal woordjes eromheen, hij moet de gemoedsschakering van de spreker erin kunnen horen.
Op een bepaald ogenblik echter is de verzadigingsgrens bereikt: de hoorder wordt geprikkeld door een te veelvuldige verschijning van het lijmwoord, zijn aandacht van de inhoud van het gesprokene wordt afgeleid. Eerst denkt hij: daar heb je dat woord weer; dan komt zijn weerstand: weet die man nou niets anders te bedenken; dan gaat hij turven: zes keer eigenlijk, zeven keer eigenlijk, acht keer eigenlijk; ten slotte geeft hij het op. De verzadigingsgrens met dus is gauw bereikt. Dat de oorspronkelijke betekenis van dit gevolgtrekking aanduidende bijwoord verslapt en leeg loopt, is nog ‘tot daaraan toe’: alle woorden slijten op den duur. Maar dat u op de zenuwen van de hoorder gaat werken, is erger. En het ergst is dat u de ander besmet, want die andere zal weer een andere besmetten.