| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Zachtganger en vasthouder
In de beginjaren van ons genootschap is Professor Wille van de Vrije Universiteit in Amsterdam een onmisbare steun voor bestuur en redactie geweest. Vele tientallen malen heeft hij adviezen gegeven; de toenmalige redacteur, P.C. Smit, die vlakbij het universiteitsgebouw woonde, liep menigmaal bij Prof. Wille binnen om hulp te vragen in netelige zaken. Nu deze markante figuur onder de oude generatie van de neerlandici vorige maand is overleden, past het ons hem in ons blad in dankbaarheid te gedenken.
Wille was een man die volstrekt wars was van elke in zijn ogen onnodige verandering in de traditie. Hij kwam er rond voor uit, ‘conservatief’ te zijn; die eigenschap te bezitten was voor hem een principiële zaak: geen duimbreed gaf hij toe. Hij wenste - volgens zijn eigen woorden - ‘in taaie handhaving van hetgeen wij van de vaderen ontvingen om het aan onze kinderen weder over te leveren’ naar de karakteristiek van Hooft ‘een zachtganger in den aard’ te zijn, maar ook een ‘vasthouder zonder weerga.’
Beroemd is zijn redevoering die hij als rector magnificus in 1934 hield, een tijd waarin de strijd om de vaststelling van de spellingregels een hoogtepunt beleefde. Hij keerde zich fel tegen vernieuwingsdrang en vroeg om taaltucht: ‘Zo blijkt de geschreven algemene taal de draagster bij uitnemendheid van de saamhorigheids-, de éénheidsgedachte voor heel ons Nederlandse volk. Van hoe overgroot belang moet het dan ook zijn, ze in haar eer en aanzien te bewaren, ze in haar vastheid te handhaven, die aan geen gewaagde proefnemingen ten offer te brengen, en ze onder geen valse vrijheids- of wetenschapsleus te laten verslonzen!’
In juni 1941 schreef hij in Onze Taal:
Het is nu wel een algemeen erkend feit, dat een bedroevend groot deel van ons volk zijn taal niet voldoende kent, d.w.z. niet voldoende praktisch geoefend is in het gebruik van de algemeen geldige, beschaafde vorm daarvan. Ook is het niet voor tegenspraak vatbaar, dat dit verreweg het meest uitkomt en het ergst stuit in het geschreven Nederlands. - Zo heeft dan ons volk, ter voorziening in dit schromelijk tekort, allereerst en allermeest nodig, dat het zich alsnog en van stonde aan terdege oefene, en bij het onderwijs duchtig geoefend worde, in het gebruik van de algemene beschaafde Nederlandse schrijftaal, tot de hoogst bereikbare graad van beheersing toe. Voor zover die algemene beschaafde schrijftaal door domheid en onkunde der vorige geslachten nog niet op vaste voet gebracht, of door geleerde en ongeleerde spitsvondigheid en zucht tot ontbinden en afbreken in latere tijd op losse schroeven gesteld mocht zijn, dient zij met de meeste spoed naar goede grondbeginselen, door bekwame krachten, eerst in alle praktische hoofdzaken, en daarna ook, zonder uitstellen of talmen, in de bijzonderheden beschreven, en die beschrijving als regeling opgevat, van hogerhand bevorderd en aanbevolen, en zoveel dat mogelijk is met officieel gezag in het openbare leven bekleed te worden.
Het is meer dan tijd, dat dit werk met kracht ter hand worde genomen. Niet het uitmeten van bestaande of onderstelde onzekerheden, niet het opdiepen van aan de zelfkant zich voordoende ontaardingsverschijnselen, niet het leiden der belangstelling op het bijzondere, buitenissige in voor het geheel weinig betekenende taalkringetjes, zelfs niet de drang tot algemene dialectkoestering, noch ook de haarfijne analyse van klinker- en medeklinkeruitspraak, noch wedstrijden in welsprekendheid zijn hetgeen tot betering in de noodtoestand van onze taal allereerst vereist is, maar grammatica, regelende, beslissende, voorschrijvende grammatica, waaraan men houvast heeft. Taalzekerheid, taaltucht, geen taalwarrigheid en taalontbinding.
Het is een zaak van het hoogste belang, die niet gebaat is bij het ‘verklarende’, alleszins ‘begrijpende’ vergoelijken van wangebruik; ook ernstig genoeg om eindelijk eens met volle ernst, zonder de gedurige inslag van schertserij en grappigheden, en zonder kleinering van grammatica en grammatici op zichzelf, te worden behandeld.
Hebben wij eerst eens de hoognodige vaststelling en praktische toepassing ener algemene Nederlandse schrijftaal, dan zal de spreektaal ongetwijfeld daarvan ook, bij behoud van haar meerdere vrijheid, gunstige gevolgen ondervinden. De studie van de diverse sferen, kringen, lagen, der verschillen naar plaats, streek, leeftijd, beroep, stand, godsdienst, politieke gezindheid, en wat dies meer zij, zal, belangwekkend als
| |
| |
zij is of zijn kan, nooit algemene beoefening kunnen vergen; het blijve voor een kleinere, maar liefst toch nog vrij ruime, kring van meer dan gewoon in taalgeschiedenis en taalleven belangstellende personen. De zonderlingheden, de ongerijmdheden, veel meer nog de diepere vraagstukken zullen voor het overgrote deel wel altijd het gebied van de vaklieden, in het bezit van bijzonder geoefend kritisch onderscheidingsvermogen, dienen te blijven.
Nimium nocet! Wie te veel geeft, doet geen voordeel, maar schade. Door het wekken van verwarring, onzekerheid en, ten slotte, afkeer. Of men kweekt waangeleerdheid.
Het is een geluid dat men nog maar zelden hoort. Uit persoonlijke gesprekken met hem weten wij dat hij ook een ‘zachtganger in den aard’ was. Hij zag heel goed in dat het werk van taalregeling van tijd tot tijd ook een losse teugel nodig had, dat de taalgebruiker zelf moet kunnen beslissen in gevallen waar werkelijke twijfel bestaat. Dat Onze Taal overging op de zg. nieuwe spelling, had ten slotte ook zijn instemming. De aanhalingen uit het werk van Wille geven wij in dit nummer in de tegenwoordige spelling; eerlijk gezegd, gaat die verandering van de spelling die hem zo dierbaar was, ons in dit geval moeilijk af.
Wille zag niet op tegen moeizaam normatief werk. Te zijner nagedachtenis nemen we hieronder het artikel, enigszins verkort, op dat hij in 1937 voor Onze Taal schreef. Aan de orde was de vraag of in aardrijkskundige bijvoeglijke naamwoorden de uitgang -er of -s gebruikt moest worden: Katwijker vissers of Katwijkse vissers? De vraag lijkt misschien onbelangrijk. Voor de vastlegging van aardrijkskundige eigennamen is het onderscheid echter wel degelijk van gewicht.
| |
-Er of -se?
Het is mij niet mogelijk, de kwestie volledig en afdoende te bespreken; daarvoor zou ik eerst veel materiaal moeten verzamelen. De tien delen Nomina geographica Neerlandica bieden heel weinig hiervoor; bijna alleen in zoverre zij namen van gehuchten, polders en dgl. vermelden, die van een plaatsnaam zijn afgeleid. En dan is dit meest eeuwenoud materiaal. Het hedendaagse gebruik kan men nog het best - zij het toch uiterst onvolledig - waarnemen in min of meer officiële provinciale almanakken en in de onlangs verschenen Lijst van Aardrijkskundige Namen van Nederland.
A. Bij kennisneming van dit materiaal blijkt duidelijk, naar het mij voorkomt, dat -er afkomstig is uit de tweedenaamvalsvorm meervoud van de bewonersnaam. Zoals Amsterdam vroeger heette Amsteleredam dit is der Amstelaren dam, zal Grollerholt, ook wel Grolreholt, wel het bos der Grollers (zegt men thans Grollenaars?) zijn. Overigens hoeft niet in ieder geval afzonderlijk de verbinding van zulk een vorm met het bepaalde woord, daarop volgend, gebeurd te zijn; wanneer er eenmaal een aantal, ja enkele veelgebruikte gevallen waren, breidde die vormingswijze zich licht analogisch verder uit. Daarnaast kan echter heel goed tegelijk het bijvoeglijk naamwoord op -s zijn gebruikt: al heel oud vond ik naast elkaar Ravenswader en Ravenswaadsche stege (in 1471 en 1533).
Een duidelijke aanwijzing, dat het bijvoeglijk naamwoord op -er hetzelfde woord in oorsprong is als het zelfstandig naamwoord op er, ligt in het Groningse dialect, waar men als woorden van plaatsnamen afgeleid naast die op -er andere aantreft op -ster en -emer; uitgangen, die ook dienen tot vorming van bewonersnamen: Hamster, Grootegastemer zijn zowel zelfstandig als bijvoeglijk naamwoord. Zo is er in Drente een Smildegerdeel (heide). En de woorden Friezer of Drenter kwamen nooit op, blijkbaar omdat die zelfstandige naamwoorden niet bestonden.
Overigens vindt men in het Gronings de bijvoeglijke naamwoorden op -er wel zeer veelvuldig, maar die op -s ontbreken er toch niet geheel; getuige ‘een Omlandse rais’. Zo vindt men ook in Friesland Appelsgase Maden en Zandduinen naast een Appelsgaastervaart. Ook het als zelfstandig naamwoord gebruikte bijvoeglijk naamwoord het Grönnegers (dit is de Grönneger taal) zou men kunnen noemen. Maar hier raakt men een veel wijder strekkend verschijnsel. De vormingen op -er kunnen nooit zonder volgend zelfstandig naamwoord gebruikt worden: de Groninger aard, maar: op zijn Gronings. Men kan niet zeggen: ik houd meer van Deventerkoek dan van Groninger. Men voelt het aan als samenstelling; meer van Deventer- dan van Groningerkoek, dat gaat. Werkt hier nog het besef na, dat we eigenlijk met een tweedenaamvalsvorm te doen hebben? Men merke ook nog op, dat de vormingen op -er nooit als deel van het gezegde te gebruiken zijn: dat is (heet, lijkt, noemt men) echt Gronings.
B. De werking en de uitgebreidheid van de analogie is bij dat -er voor plaatselijke bijvoeglijke naamwoorden zeer verschillend en er doen zich licht twijfelgevallen voor, waar de een deze, de ander een andere kant zou willen uitgaan. Maar naast vele of omtrent alle -er-vorming is die met -s althans in bepaalde stijl èn in verband met voorname, deftige, plechtige, ernstige voorstellingen en begrippen steeds bruikbaar, of zelfs vereist.
Meestal is -er nog veel meer beperkt dan hierin reeds ligt opgesloten. Zelfs naast Deventer koek kan ik mij heel goed Deventerse koekjes voorstellen: gewone koekjes, die men uit Deventer naar zijn woonplaats elders heeft medegebracht. En, met of zonder Haarlemmer halletjes, een Haarlemse smulpartij in een Haarlemse koekwinkel.
Van ouds in de gewone volkstaal gebruikelijk blijkt -s ook in ‘Haarlems’ door Bredero's drinklied, waarin hij de ‘Haarlemsche drooghe harten’ namens de Amsterdammers uitdaagt en uit het spreekwoord, waarin de befaamde beul van Haarlem voorgesteld wordt als ‘de Haarlemse dokter’.
Omgekeerd staat de zaak heel anders. Wel heeft men Deventers naar Deventer, Gronings naast Groninger, Koevordens naast Koevorder; maar nooit Leider, Woerder, Alpher naast Leids, Woerdens, Alphens.
C. Een bijzonder geval van analogie schijnt een term als Nieuwe Rotterdammer Courant, zoals men wel horen kan; het blad zelf noemt zich Rotterdamse. Hier heeft men vermoedelijk vermenging van het zelfstandig naamwoord: de Rotterdammer, bij overdracht op de krant toegepast, met het bijvoeglijk naamwoord op -er, dat bij
| |
| |
sommige plaatsnamen op -dam wel voorkomen kan: Edammer kaas, Schiedammer nat. Immers men zegt, een zeer bekende plaatselijke krant bedoelend, ook wel: de Hagenaar, de Leidenaar, enz., zoals men dat eveneens doet of deed voor de aanduiding van een passagiersboot, een autobus, en dergelijke. Hier heeft men te doen met een soort populaire personificatie.
Vandaar dat men de krantennamen op -er niet altijd ten bewijze van het voorkomen van plaatselijke bijvoeglijke naamwoorden op -er kan aanvoeren.
En nu de kwestie in het algemeen.
Men zal de gevallen moeten onderscheiden:
1. | naar landstreek (gewest); |
2. | naar de vorm van de plaatsnamen; |
3. | naar de betekenis, de sfeer der volgende woorden; |
4. | naar de stijl. |
| |
1. Streek
Ongetwijfeld heerst de vorming op -er veel meer in het noorden (Groningen, Friesland, Drente, Noord-Holland met het Gooi), dan in het midden en zuiden. Over Gelderland en Overijssel durf ik het minst te oordelen. Wat ik er in de vermelde bronnen van zag, doet mij geloven, dat in Overijssel -er over het gehele gebied voorkomt: Ommerschans, Zwollerkerspel, Lemelerberg, Kampereiland, Steenwijkerwold. En dat in Gelderland het naar de onderscheiden delen zeer verschillend van frequentie is en ook niet zelden vormingen met -s en -er in eenzelfde plaats zonder bezwaar naast elkaar staan. Men vindt Putterbos en Puttenerbeek, Loenense Beek, Broek, het Almens kerkje, enz. Evenzo Apeldoorns, Soerens, Elburgs, Leuvenums, Barnevelds, Driels, Eldens, Arnhems, Renkums in plaatsnamen, maar weer Vierhouterbos, Nijkerkerpolder, Hattemerbroek, Tielerwaard en Bommelerwaard. En naast elkaar Elspeter struiken en Elspeets Bos, Ameronger wetering en Amerongse berg. Ederveen en Edese Bos. In Zuid-Holland komt het ook nog wel terdege voor, maar ik meen op te merken: het meest in het noordelijkste deel en in de kuststreek. Wij vinden zo de Kagerplassen, het Warmonderhek, de Alkemader-polder, in Leiden nog de Haarlemmerstraat; maar nooit Leider of Leidener. Wel weer: Lisserbroek, Hillegommerbeek, Noordwijkerhout, Bennebroekervaart, waartegenover opmerkelijk zijn Rijnsburgse vliet en Heemsteedse Kanaal. Evenwel, al overheerst in overig Zuid-Holland, in Utrecht, Zeeland, Brabant, Limburg de vorming met -s, die met -er ontbreekt noch in centraal Zuid-Holland noch in de andere provincies.
De formatie met -er is dus door heel Nederland bekend geweest, maar ze wordt steeds schaarser, naarmate men van het noorden naar het zuiden en westen komt.
| |
2. Vorm
Waar de neiging tot het gebruik van -er bestaat, schijnt die vooral en bij voorkeur voor te komen bij plaatsnamen op -en (inzonderheid met voorafgaande weinig geaccentueerde lettergreep), -er (dito), -el, -um-(-om), -em. Groningen, Leeuwarden, Meppel, Uddel, Ter-Apel, Deventer, Vledder, Haarlem, Schoten, Wieringen, Loenen, Hillegom, Bunschoten, enz. Waarmee ik niet zeggen wil dat het daarbij blijft: Rolder, Sneeker, Raalter, Alkmaarder, Rijper, IJlster, Soester, Zeister bewijzen genoegzaam anders. Maar nooit zal men vinden: Doorner, Bilter, Baarner, ja zelfs in Noord-Holland nooit Hoorner, maar altijd Hoorns. Heeft bij Soest, Zeist misschien het wat moeilijk uit te spreken sts de analogische navolging van het Gooise -er in de hand gewerkt?
Nog valt op te merken, dat van de plaatsnamen op -en en -er die uitgangen vóór de aanhechting van het achtervoegsel -er doorgaans - maar niet altijd - wegvallen: Deventerenk, Vledderdiep, Dieverbrug, maar Dieverderzand; Asserwijk, Ter Apelervenen, Diemerbroek, maar Puttenerbeek. De d, die herhaaldelijk wordt ingevoegd na r en l vóór de uitgang -er: Dieverderveld, is op dezelfde wijze te verklaren als die in mulder, vilder, huurder, spaarder.
Bij de plaatsnamen op -se en -ze merken wij allerwegen de tendentie naar -er (blijkbaar uit tegenzin in de verbinding -sese: Lissese, enz.): Lisserbeek, Peizerdiep, Buursterveld, Reepzerkamp, Vasserheide.
| |
3. Betekening en sfeer der bepaalde woorden
Dit achtervoegsel -er komt verreweg het meest voor in verbinding met:
de namen van lokale, aardrijkskundige begrippen, verder met markt, kermis en met de namen van voor de plaats zeer kenmerkende voortbrengselen.
a. Weg, laan, straat, polder, dijk, sluis, bos, hout, woud, beek, duin, singel, poort, meer, vaart, mark enz. Voorbeelden behoef ik niet meer te noemen, maar van veel belang is het op te merken, dat deze eerste rubriek verreweg de uitgebreidste is, waarbij de twee andere bijna in het niet vallen, en dat het hier bijna zonder uitzondering weer een soort plaatselijke eigennamen betreft. Slechts zeer zelden zal men nog grond kunnen vinden om ze als gewone, vrije verbinding van twee woorden op te vatten; veelal hebben zij reeds het karakter van samenstelling (Haarlemmerstraat, Huizerweg, Leusderhei, Zwollerkerspel; slechts nu en dan kan men ze nog als in overgangstoestand verkerend, als zogenaamde woordkoppeling beschouwen. Daarentegen worden in de verbinding van bijvoeglijke naamwoorden op -s met dezelfde zelfstandige naamwoorden de beide delen doorgaans als geheel vrije en onafhankelijke woorden gevoeld.
Vandaar dan ook, dat in de lijst van Aardrijkskundige Namen de verbindingen met bijvoeglijke naamwoorden op -s als uit afzonderlijke woorden bestaand met twee hoofdletters worden geschreven, doch die met bijvoeglijke naamwoorden op -er als één woord worden beschouwd. Daarmede geeft deze lijst dus ook te kennen, dat al deze samengestelde namen, waarvan het eerste lid een bijvoeglijk naamwoord op -er schijnt, voor het heden het afzonderlijk bestaan van die bijvoeglijke naamwoorden niet kunnen bewijzen. Uit Zwollerkerspel of Huizerweg volgt niet, dat men van Zwoller kerken of Huizer landhekken kan spreken.
b. Bij de twee genoemde zullen soms nog enkele andere, die periodiek terugkerende, veel volk lokkende
| |
| |
gelegenheden aanduiden, kunnen komen; ook nieuw ingevoerde eventueel, naar analogie van de oudere (markt, kermis): wedstrijden, wedrennen, tentoonstellingen en wat dies meer zij.
Al heb ik geen verzameling van deze gevallen aangelegd, ik ben overtuigd, dat hun aantal vrij beperkt zal blijken en niet gelijke tred te houden met de eerste rubriek. Aardige oude spreekwijzen tonen de beperking ook al ten aanzien van ‘markt’ en ‘kermis’ zelf: tegenover Hasselermarkt vindt men er Bilderdamse kermis, Tielse kermis.
c. -Koek, -halletjes, (Haarlemmer)-olie (maar iemand, die bijvoorbeeld zijn auto-olie altijd van een Haarlemse firma zou betrekken, zal zeggen, de naam even kwijt zijnd: ik heb altijd van die Haarlemse olie), -moppen, -taai, -kaas en nog enkele weinige mogelijk daarbij (bijvoorbeeld kledingstukken, die voor bepaalde plaatsen zeer kenmerkende vorm hebben). Hier zal ook Schiedammer bij horen. Ten aanzien van kranten zij men voorzichtig. Het lijkt mij nog niet zo zeker, nu ik alles nog eens overweeg, of uit Schager markt, enz. moet volgen dat men Schager krant moet zeggen. Veel meer zou ik daaraan nog twijfelen, wanneer het bijvoorbeeld een Hillegoms of Schiedams blad betrof. Want men zou er zelfs enigszins een taxatie in kunnen gaan gevoelen. Dat -er blijkt over het algemeen toch slechts, of althans het meest, gebruikelijk, waar men veelal oude, in elk geval zeer vaste, en veelgebruikte verbindingen heeft met bepaalde woorden uit een beperkt kringetje van dagelijkse dingen. Men spreekt altijd van Edammer kaas, maar zal men ook de schoonheid der Edammer vrouwen roemen? Zal men spreken van Groninger wetenschap, Haarlemmer kunst, de Rijnsburger wijsgeer Spinoza (men heeft immers Rijnsburger poort, en -weg)? Van een reeks portretten van Leeuwarder burgemeesters? En naar analogie van Deventer koek, van Deventer wijsheid en van de Deventer dichter Revius? Het laatste misschien, ten blijk van grote vertrouwdheid en hartelijke verering?
| |
4. Stijl
Met het voorgaande kwam ik al enigszins op het gebied van de stijl. Over het algemeen zal men voorzichtiger worden met de woorden op -er naarmate de dingen die men bedoelt, en daarmee de taal die men gebruikt, min of meer boven het alledaagse uitgaan. Er zijn grensgevallen, die het enerzijds zouden kunnen doen betwijfelen, maar anderzijds, bij betere beschouwing, het juist kunnen toelichten.
Meer voor de hand ligt het Deventerse Athenaeum, Deventerse hoogleraren, Groningse professoren, dan de Deventer Professor. Maar de vertrouwelijkheid, de hartelijke gevoelens bij de Gereformeerden aanwezig voor hun Theologische School te Kampen en haar hoogleraren doet hier de vorm op -er de voorkeur geven: de Kamperschool, de Kamper professoren. Maar zal men gemakkelijk schrijven over de gezamenlijke Kamper medici of over de Kamper autoriteiten? Zo schreef mevrouw Bosboom Toussaint ook niet over een Alkmaarder, maar over een Alkmaarse wees.
De Groninger richting, school, theologie, godgeleerden zou men ook tegen het gezegde kunnen aanvoeren. Maar ik meen, dat men deze uitzondering voldoende verklaren kan door de invloed van ‘de Groningers’ in dezelfde betekenis en van de Duitse voorbeelden, in theologie en wijsbegeerte ten onzent zoveel en zo gaarne nagevolgd; men denke aan ‘de Tübingers’ en ‘de Tübinger school’.
Ten slotte nog deze opmerking.
In het dialect, de gewestelijke eigen taal zijn wij vanzelf volkomen vrij om ons uit te drukken, zoals wij dat gewoon zijn. Maar wij kunnen zulk gebruik niet eisen noch verwachten van heel Nederland, dan in zeer beperkte mate. Dat is in hoofdzaak alleen, waar het weer lokale benamingen betreft: zulke samenstellingen en woordverbindingen, die zelf weer aardrijkskundige eigennamen zijn geworden. Een enkel typisch voortbrengsel, een oude bekende instelling kan daarbij komen; een paardenmarkt, een koeksoort, een almanak. Maar het zou ondoenlijk - en ook zeer ongegrond - zijn, dat men voor elk plaatsje eerst zou willen en moeten uitmaken, hoe men daar het plaatselijk woord vormt. Dat mag voor dialectkunde en historische taalwetenschap van belang zijn, maar niet voor hedendaags algemeen Nederlands taalgebruik. De Enkhuizer almanak is ons allen bekend; de Edammer kaas ook, maar of men Benthuizens of Benthuizer ter plaatse zegt, Zevenhovens of Zevenhover, enz. dat is alleen van belang bij de namen van polders, dijken, sluizen, enz.; maar verder vormt men zulke woorden in het Nederlands alle op -s.
Al kan men over een enkel grensgeval twijfelen, de hoofdscheiding is duidelijk:
-S in den regel; -ER komt alleen voor in enkele vaste verbindingen.
|
|