Toch bevredigt deze verklaring niet geheel: ook de leek begrijpt wel iets van het werk van elektricien en chauffeur, en ook zij oefenen hun werk voor ieder zichtbaar uit. Maar uitdrukkingen aan hun beroep ontleend?
Trouwens: talrijke oude uitdrukkingen op het gebied van spel en sport kennen wij, over schaatsen en kaatsen, boogschieten, knikkeren. Maar een eenvoudig spel als voetbal, in Nederland door honderdduizenden gadegeslagen, heeft wel enige speltermen opgeleverd, maar nauwelijks uitdrukkingen (buiten spel staan?). De verklaring van het verschijnsel zou dan ook een andere moeten zijn. Ik waag twee veronderstellingen, in de hoop dat zij zo nodig weerlegd zullen worden.
Een uitdrukking is een of de metaforiese karakteristiek, meestal van enige wijze van menselijk handelen. Is het nu niet zo, dat met de tienduizenden uitdrukkingen die het Nederlands bezit, de variatiemogelijkheden vrijwel alle gekarakteriseerd zijn? Aan nieuwe uitdrukkingen schijnt eenvoudig geen behoefte meer. Wel aan nieuwe woorden natuurlijk.
En over behoefte gesproken: deze behoefte aan samengestelde metaforiek - term ter onderscheiding van de enkelvoudige in de naamgving - schijnt in onze tijd af te nemen. Al die uitdrukkingen bewaren behalve aan een oud beroep, de herinnering aan een soort omslachtige gemoedelijkheid, die blijkbaar in onze tijd van cosmonauten en computers niet meer past. De vent met wie geen land te bezeilen is, noemen we kortweg een querulant of ruziezoeker, wij doen ons uiterste best in plaats van alle zeilen bij te zetten, wij maken van de gelegenheid gebruik in plaats van het ijzer te smeden als het heet is. En als we hierbij een bok schieten, dan zijn we gewoon mis.
D. de V. (Wageningen)