Bungalow
In het verhaal over de camping in het vorige nummer komt tweemaal het woord bungalow voor. Een bungalow is volgens Van Dale een ‘alleenstaand eensgezinshuis waarvan alle vertrekken op één niveau liggen (event. met een enkel vertrek op een tweede niveau).’ Het woord komt uit het Hindi, een van de talen van India, en betekent ‘Bengaals, behorend bij Bengalen’. De Engelsen hebben het woord gebruikt ter aanduiding van een Indisch landhuis van één verdieping.
Aan sociologen de verklaring hoe de bungalowbesmetting zich over het platte en heuvelachtige land verbreid heeft. Een reactie van een onzer lezers: ‘Doe iets tegen dat vervelende statuswoord bungalow en - erger nog - bungalootje, dat langwerpige hoekige glazen hok met wat imitatie-natuursteen, een tegelpad naar de garage en dat kwasi-landelijke hek eromheen.’ Moeten wij daar iets tegen doen? Er zijn ook mooie bungalows. Een zomerhuisje dan? Maar velen wonen ook des winters daarin. Een kampeerhuisje doet heus te veel denken aan zeildoek en gegolfd plaatijzer. Het is wel merkwaardig dat we onze woonkooien zo dikwijls vreemde namen hebben gegeven: flat, villa en (van vroeger) kasteel, paleis. Denk verder nog aan de veranda en het balcon, de serre, de salon, de vestibule. De oude Germanen huisden in hutten van leem en twijgen. De anderen hebben hun het wonen bijgebracht: kamer (camera), zolder (solarium), kelder (cellarium), muur (murus), venster (fenestra), plafond, keuken (cocina). Er is ook nog wel wat eigens: steen, trap, gang, raam, deur. En, gelukkig overblijfsel, huis.