De helft
Een kleine dertig jaar geleden behaalde ik op het sportveld bij onze school een overwinning op de gymnastiekleraar. Die overwinning ben ik mij altijd blijven herinneren als een grootse triomf, totdat ik ‘Onze Taal’ van april 1963 onder ogen kreeg.
De krachtmeting had nl. niet plaats op het gebied van de sport, maar op dat van de Nederlandse taal. Voor de een of andere wedstrijd moest de klas zich in twee groepen verdelen en de leraar zei: ‘De grootste helft blijft hier en de anderen gaan naar de overkant van het veld’.
De goede man keek mij wat verwonderd aan toen ik zei: ‘Dat kan niet, meneer’ en vroeg mij waarom dat niet zou kunnen. Mijn antwoord, dat twee helften altijd even groot zijn en dat anders niet van de helft kan worden gesproken, deed hem even nadenken en vervolgens zeggen: ‘Je hebt gelijk, ik zal mijn leven beteren’.
U vindt misschien, dat ik deze leraar mijn verontschuldigingen moet aanbieden omdat ik hem destijds ten onrechte een onvoldoende voor Nederlands heb gegeven, maar ik zou dat beslist niet doen, zelfs al zou ik hem nog kunnen opsporen.
In genoemd nummer (pag. 36 linkerkolom) schrijft u: ‘De helft is - als we spreken - lang niet altijd 50%. Is dat zo? Ik ben ervan overtuigd dat negen van de tien mensen dan zeggen: ‘ongeveer de helft’, vaker nog: ‘zowat de helft’.
Neen, volgens mij is dit een ontoelaatbare onnauwkeurigheid en aangezien de zorgvuldigheid in het taalgebruik toch al steeds meer in de verdrukking komt, neem ik er stelling tegen. Ik ben nl. zo bang, dat u binnenkort een appel in vier ongelijke delen snijdt en mij dan ‘het grootste kwart’ aanbiedt of dat u, als er zeven maanden van het jaar verstreken zijn, zult zeggen dat we ‘het grootste halfjaar’ weer achter de rug hebben!
E.C.M. (Utrecht).