Onze Taal. Jaargang 32
(1963)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[Nummer 6] | |
De mammoet en de moedertaalAls over enkele jaren de onlangs door Eerste en Tweede Kamer aangenomen mammoetwet in werking treedt, zullen wij bij het voortgezet onderwijs aan een nieuwe terminologie moeten wennen. Zonder te willen suggereren dat het hier oude wijn in nieuwe zakken betreft, zal voor velen toch wel het opvallendst zijn dat oude vertrouwde namen als hbs en ulo, middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs verdwijnen, waarvoor dan in de plaats komen namen als lavo, mavo en havoGa naar voetnoot1), vwo en atheneum (het laatste woord als aanduiding voor de voorbereidend wetenschappelijke schoolrichting waar het Grieks uit Athene niet wordt onderwezen...); dan zullen we het verder maar niet hebben over woorden als brugklas en differentiatiemogelijkheden. Deze mammoetwet komt in de plaats van de zgn. mo-wet. De laatste maanden is nogal veel aandacht besteed aan het feit dat het in mei honderd jaar geleden was, dat de grote staatsman Thorbecke die wet zag aangenomen en afgekondigd. Daardoor werd een nieuw schooltype mogelijk: de hbs. Thorbecke bedoelde met deze wet namelijk ‘de vorming van die talrijke burgerij, welke het lager onderwijs te boven, naar algemene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht’. Daarboven bevond zich de wetenschappelijke en culturele (en in die tijd nog meer dan thans de maatschappelijke) elite, die zich voorbereidde op hoger onderwijs. Daar beneden de grote massa's die met lager onderwijs moesten volstaan (er was overigens nog lang geen leerplicht, in het jaar van aanvaarding van de mo-wet was bijvoorbeeld een op de vijf rekruten nog analfabeet). Het nieuwe type bloeide, er waren duizenden wier ouders wensten dat zij werden voorbereid ‘om in de beschaafde en steeds voortgaande maatschappij te verkeren’. En het is wel interessant om hier te vermelden dat er op het ogenblik 457 dagscholen voor vhmo zijn (38% openbaar, 36% rooms-katholiek, 19% protestants-christelijk en 7% neutraal-bijzonder), met in totaal meer dan 185.000 leerlingen (37% rooms-katholiek, 34% openbaar, 22% protestants-christelijk en 7% neutraal-bijzonder). Langzamerhand werden enkele bezwaren tegen de hbs (die zou opleiden tot materialisme) ondervangen. De grote liberaal had het al kinderachtig genoemd ‘de kennis van een groot ingenieur, die gevormd is voor de behoeften van de tegenwoordige tijd en om diensten aan de maatschappij te bewijzen in technische of economische vakken, boven of beneden die van de hoogleraar in de wiskunde, het Grieks of de Romeinse antiquiteiten te stellen’ en zo kwam in 1917 de wet-Limburg tot stand, waarbij het diploma van de hogere burgerschool toegang verschafte tot sommige faculteiten van de universiteit. Dit schooltype vormde dus zowel a.s. studenten als diegenen voor wie de school eindonderwijs betekende, omdat zij een maatschappelijke functie gingen vervullen; daarmede had de hbs echter een tweeslachtig karakter gekregen. Dat heeft gevolgen gehad (onder andere een groot aantal zittenblijvers; wist u dat de kosten van het zittenblijven nog onlangs door de minister zijn begroot op 400 miljoen per jaar?). Vaak wordt ouders (ook weer niet altijd ten onrechte natuurlijk) verweten dat zij voor hun kinderen verkeerd, want te hoog, kiezen, maar de mogelijkheden voor die honderdduizenden kinderen die elk jaar de lagere school verlaten, zijn beperkt, en in plaats van dat wij meer mogelijkheden scheppen (wat niet hetzelfde is als het | |
[pagina 42]
| |
in het leven roepen van meer schooltypen!!) verwijten we de kinderen dat zij op die bepaalde school niet thuishoren. Er komt dus, als de mammoetwet gaat werken, de havoschool bij. En dat is nu weer ongeveer de school die Thorbecke voor ogen stond met zijn hbs. Het is het type dat we ons moeten denken in de buurt van de middelbare school voor meisjes en handelsdagschool, intellectueel tussen mulo en hbs in, maar het zal wel een heel andere school dan de bestaande (moeten) worden. Op het ogenblik worden de voorbereidingen getroffen om tot experimenten over te gaan (wat mogelijk is door de aanneming van de zogenaamde experimenteerwet). Het is te verwachten, althans vurig te hopen, dat de zo noodzakelijke vrijheid in het leerplan niet te veel aan banden wordt gelegd. Geen ‘richtingen’ in het havo, maar een gedifferentieerde opleiding met aan het eind een eindexamen in een beperkt aantal vakken, waarvan er enkele verplicht zijn. Die zes of zeven examenvakken moeten op hoog niveau gegeven en geexamineerd worden. De bijvoorbeeld drie verplichte vakken zouden moeten zijn: een moderne taal, een vak uit de natuurwetenschappelijke richting (scheikunde, biologie of natuurkunde) en ten slotte, nee, allereerst Nederlands. Het is hier niet de plaats om een suggestie te doen betreffende het aantal uren waar het onderwijs in de moedertaal over zou moeten beschikken, maar wel mag er op worden gewezen, dat in de ons omringende landen het onderwijs in de moedertaal een meer centrale plaats heeft dan bij ons (ook in de landen met een klein of kleiner taalgebied). Daartegen wordt wel aangevoerd dat de vele vreemde talen bij ons toch ook taalonderwijs geven, maar een urenaantal van twee of drie lesuren van vijftig minuten moedertaal per week is en blijft toch eigenlijk absurd. Het is overigens ook nog steeds mogelijk, althans niet uitgesloten, dat een examenkandidaat met een lager cijfer dan 5 voor Nederlands overgaat of slaagt. In de praktijk zal het (tenminste voorlopig) gewenst zijn dat de inrichting voor havo deel uitmaakt van een vwo-school. Over het onderwijs in de brugklas en in de daaropvolgende tweede klas menen we derhalve kort te mogen zijn. Ons probleem begint na de tweede klas, als we te maken krijgen met de eigenlijke havo-opleiding (aannemende dat men zo verstandig zal zijn de splitsing tussen havo en vwo niet uit te stellen tot na de derde klas, omdat dan bijvoorbeeld veel leerlingen de barrière der exacte vakken niet zullen doorkomen; denkt u hierbij vooral aan de meisjesschool, een der havo-mogelijkheden). En dan moeten we ons dus allereerst afvragen wie naar het havo zullen gaan. Dat zijn, zeer kort gezegd, al diegenen die met een goede aanleg meer geschikt zijn voor een ‘praktischer’ opleiding dat de min of meer theoretische die hbs en gymnasium geven. Dus intelligente jongens en meisjes, met een directe instelling, die hun gedachten zakelijk kunnen uitdrukken en gevoel hebben voor een situatie, en die in staat zijn om via, laten we dan nog maar een keer zeggen: een middelbare opleiding, functies te vervullen met een zekere verantwoordelijkheid in maatschappelijk leven, bedrijfsleven en bij de overheid. Hoe kan nu het onderwijs in de moedertaal ertoe bijdragen dat deze praktische opleiding de leerlingen zover mogelijk brengt? Allereerst moet ook hier de leraar-Nederlands zijn leerlingen het besef bijbrengen, dat de zorg voor goed Nederlands een noodzakelijkheid is die niet een toevallige liefhebberij is van hem en dat die zorg zowel het schriftelijk als het mondeling taalgebruik betreft. Het spreekt bovendien vanzelf dat dit onderwijs vooral gericht moet zijn op de actieve taalbeheersing. En het wekt dan ook geen verwondering in het nog geen jaar oude rapport van de commissie-Van Dis (Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal) aan het begin van het eerste hoofdstuk te lezen: ‘In allerlei kringen van bedrijfsleven en maatschappij wordt in de laatste jaren de noodzaak gevoeld van scholing van het mondeling taalgebruik. Immers, hoe belangrijk de geschreven taal ook mag zijn, in wezen en oorsprong is taal een mondeling communicatiemiddel en als zodanig tot nog toe door geen enkel medium volledig te vervangen. In alle leidende functies is het noodzakelijk dat de functionaris zich helder en scherp uitdrukt en daarnaast, dat hij goed kan luisteren naar wat de gesprekspartner te zeggen heeft. Ook conferenties, congressen, gesprekscentra, symposia, landdagen stellen hun eisen aan het luister- en uitdrukkingsvermogen.’ Aan het spreken zal dus grote aandacht moeten worden geschonken en daarbij zal het accent veel minder op declamatie dan op de echte spreekbeurt vallen. Een voorbereide speech dus van vijf minuten minimaal over een door de leerlingen (eventueel met behulp van zijn docent) gekozen onderwerp dat kan uitgroeien tot een debat of klassegesprek, waarbij de leraar er op moet toezien dat zoveel mogelijk leerlingen een bijdrage leveren. Het is duidelijk dat de bandrecorder bij dit deel van het onderwijs grote diensten kan bewijzen. Dit nieuwe leermiddel kan dat trouwens ook verder doen. De docent kan - de kwestie van de auteursrechten is in onderzoek - van de radio of televisie teksten ‘aftappen’, die in de klasse laten beluisteren en er daarna verslag over laten uitbrengen. Het maken van verslagen, liever nog het stellen van zakelijk proza zal trouwens op dit nieuwe schooltype een veel grotere plaats moeten innemen dan op de bestaande reeds het geval is. Steeds meer wordt getwijfeld aan het ‘nut’ van de zogenaamde vrije opstellen, die maar al te vaak ontaarden in min of meer (en helaas meer min dan meer) gezellige babbeltjes, maar ook de opgave voor de zakelijke opstellen of de beschouwing laat veel te wensen over. Indien wij ons hier willen beperken tot het havo, dan kan volstaan worden met de aandacht erop te vestigen, dat een opstelonderwerp als Het Deltaplan (zonder meer) geen enkele zin zou hebben als men de kandidaat niet tevens een blaadje geeft met een serie gegevens (en bijvoorbeeld een landkaartje), en daaraan de opdracht verbindt om met behulp van de verstrekte feitelijke | |
[pagina 43]
| |
gegevens een goed opstel, een vlot geschreven artikel te componeren van een bepaalde lengte (op te geven in een aantal woorden). Dat ook de uiterlijke verzorging van het werk alle aandacht verdient, schijnt helaas niet altijd vanzelf te spreken, maar de zorg daarvoor is natuurlijk niet alleen voor de leraar in de moedertaal weggelegd.
Interessant kan ook zijn wat de leerlingen schriftelijk en mondeling leren van de uren die niet als ‘gewone’ lessen gevolgd worden. Hierboven is al opgemerkt dat het ‘wel een heel andere school dan de bestaande (moet) worden’. Dat slaat gedeeltelijk op de dagindeling. Men acht het namelijk zeer gewenst om de leerlingen te gewennen aan groepswerk, om bezoek aan bedrijven niet meer zo incidenteel als thans op andere schooltypen het geval is (vaak: moet zijn) te doen plaatsvinden enz. enz. Daarom denkt men wel aan vier lesuren in de ochtend en na de middagpauze een periode van twee en een half uur voor het werk aan projecten of in groepsverband. We kunnen dan denken aan handvaardigheidsvakken, maar ook aan debatingclubs, het schrijven van brieven en verslagen, het verzamelen van gegevens, maar vooral ook ‘het organiseren, het verdelen van de arbeid, het zich schikken in het grotere geheel en het zorgvuldig volbrengen van de eigen kleine taak met een gevoel van verantwoordelijkheid óók voor wat de anderen doen en dus met belangstelling daarvoor’.
Hoe staat het nu met de literatuur in dit programma? Het spreekt m.i. vanzelf dat het esthetisch element niet mag worden buitengesloten en dat de leraar-Nederlands zijn leerlingen ook in contact dient te brengen met de voornaamste voortbrengselen van de zeven eeuwen Nederlandse literatuur, waarbij voorop staat, dat alle literatuur-historie ondergeschikt dient te worden gemaakt aan inzicht in literatuur. Wellicht dient te worden overwogen of de neerlandicus zijn leerlingen ook moet inleiden in de wereldliteratuur, althans enkele hoofdfiguren uit de wereldletterkunde nader tot zijn leerlingen moet brengen. Veel kan ook hier worden bereikt met behulp van de bandrecorder en de grammofoon (voor het laten horen van dichters en voordrachtskunstenaars) en vooral van de televisie, in het bijzonder van de schooltelevisie die immers dit najaar begint. Vrijwel overal in het buitenland is men ons op het gebied van de schooltelevisie voor en dat schenkt ons het voorrecht, te leren van de positieve en negatieve ervaringen elders. Dan lijkt het buiten kijf te zijn dat speciaal op het gebied van toneel grote mogelijkheden zijn weggelegd, evenals op dat van speciale voordrachten. We mogen hierbij wellicht denken aan een Reinaertvoordracht uit Hulst, aan de Elckerlyc uit Delft, de Gijsbrecht uit Amsterdam, Sara Burgerhart uit de Beemster pastorie, sonnetten en brieven van Hooft uit het Muiderslot, voordrachten uit Cats' Sorghvliet, Huygens' Hofwijck, De Wildenborgh van Staring, het Multatulimuseum, voordrachten van moderne poëzie met elektronische muziek in het Stedelijk Museum van Amsterdam of het Van Abbemuseum in Eindhoven enzovoorts. Natuurlijk kan geput worden uit de rijke voorraad aan onderwijsfilms (ook van onze Belgische buren). In de aanvang van dit artikel werd gezegd, dat het hier niet de plaats was een suggestie te doen betreffende het aantal wekelijkse lesuren dat moest worden uitgetrokken voor het onderwijs in de moedertaal. Uit het bovenstaande blijkt wel dat het niet gering zal mogen zijn. Ik geloof niet, dat o.a. juist op grond van het bovenstaande, iemand daar bezwaar tegen zal hebben. J. Schoon (Den Haag) |
|