Onze Taal. Jaargang 31
(1962)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Nette en onnette woorden, of: het creatieve onfatsoenDe huisvader eerder dan de filoloog zal ervaren dat er een bepaald probleem bestaat ten aanzien van woorden, waarbij geen woordenboek afdoende hulp kan bieden. De filoloog, beschikkend over etymologische hulpmiddelen, zal de betrokken woorden kunnen verklaren in hun afkomst en historische gebruikswijze, maar toch moeten eindigen met een subjectief schouderophalen: ‘Och, 't hangt ervan af hoe je 't gebruikt’. Nette woorden worden als zodanig niet door de wetenschap geklasseerd, maar door de samenleving en eigenlijk niet eens direct maar via een omweg. Of een woord netjes is, blijkt pas na de oplossing van de vraag of het niet onnetjes is. Waarvan hangt het dan af of een woord onnet is? Terstond zal hier bij de meesten de gedachte opkomen aan vieze woorden, en zij zullen in de betekenis van die woorden, in datgene wat zij aanduiden, de verklaring zien van het maatschappelijk oordeel over de gebruikswaarde van de betrokken termen. Maar hier schuilt een niet geringe moeilijkheid: want wat is vies? Als we gemakshalve aanvaarden dat er een communis opinio bestaat omtrent de mate van onwelvoeglijkheid of onsmakelijkheid van allerlei dingen, handelingen en personen, dan nog blijft er juist taalkundig dit interessante feit bestaan, dat voor al die zaken, handelingen en personen zonder buitensporige moeilijkheden termen zijn te vinden die in de titel van een dissertatie kunnen prijken. Het onderscheid net/onnet ten aanzien van woorden behoeft geenszins te stroken met een dergelijke onderscheiding ten aanzien van zaken. Anders gezegd: het is niet primair de zaak die het daarvoor bestaande woord in de categorie ‘onnet’ dwingt. Waardoor is een woord dan wel onnet? Eenvoudig: doordat men het zo vindt. Dit lijkt een dooddoener, maar in ieder geval is de toepasbaarheid karakteristiek. Want in feite is er nauwelijks hoger beroep mogelijk na dit oordeel van ‘men’. Laten we ons daarom in ‘men’ verdiepen. ‘Men’ kan hier vervangen worden door: de fatsoenlijke buitenwereld, dat wil zeggen: een op afstand geziene, een zeker gezag bezittende of althans meningsafwijkingen niet duldende en als groep opgevatte verzameling. In feite bestaat ‘men’ uit mensen in een bepaalde situatie van denken, doen en oordelen. De naaste familie, mensen met wie men een gemakkelijke omgang heeft, horen niet tot degenen die het zwaarste oordeel vellen over net en onnet. Dat zijn in hoofdzaak diegenen waarmee men omgaat op basis van ‘u’, voor wie men de vormen van welopgevoede manieren in acht neemt. Bovendien heeft deze oordelende verzameling een erkend recht tot oordelen; zij bezit gezag doordat algemeen haar sociale status nastreefbaar wordt geacht. Het is aangenaam tot die verzameling te behoren, nuttig en voordelig. Deze norm scheppende kring oordeelt over net en onnet door zijn taboe: het ene kan men zeggen, het ander niet. Let wel: het zeggen is essentieel, de zaak die aangeduid wordt, is secundair. Het taboe werkt door de sanctie: wie toch dit zegt, zal gelden als ‘niet wetend wat hoort’. Dit is juist bijzonder belangrijk voor ‘men’: aan anderen te ervaren dat men erbij hoort, op de hoogte is. De conventie is hier geen domme regel, nee een regel met spanning. En hierbij wordt een belangrijk aspect van de taal actueel: taal is niet alleen communicatiemiddel, zij is ook identificatiemiddel. De wijze van taalgebruik onthult de geestelijke houding van de spreker; hij onthult zichzelf in een maatschappelijk verstandhoudingsmiddel en is daardoor ook maatschappelijk te klasseren. De voorlopige conclusie dat ‘men’ bepaalt wat onnette woordenGa naar eind1) zijn, vereist nog enige verfijning. In feite bepaalt ‘men’ namelijk slechts wat nette woorden zijn. Paradoxaal kan men zeggen: het zijn de nette woorden die de onnette maken. De taalgeschiedenis toont dit duidelijk. Telkens weer blijken woorden en uitdrukkingen die iedereen zonder blikken of blozen gebruikt heeft, in onbruik of beperkt gebruik te geraken, doordat een ‘netter’ woord de voorkeur heeft verworven. Ongeveer zoals de nieuwste hoedjes de vroegere maken tot iets dat ‘onmogelijk’ is. Het woord w.c. is evenmin indecent als toilet, maar het laatste werd ‘netjesser’ doordat het na het eerste kwam. Van deze hypocriete situatie zien we een dankbaar gebruik maken door o.a. twee categorieën rebellerenden: kinderen en studenten (en sommige oud-studenten!). De eersten moeten dagelijks ervaren dat zij nog niet tot de grote mensen behoren. Ze trekken daaruit de feestelijke consequentie dat zij dan ook niet met de spelregels der volwassenen te maken hebben en genieten met hun vieze en onnette woorden van het door volwassenen bewezen feit, dat die dit soort taal wel beheersen en verstaan maar niet mogen gebruiken. Ieder verbod accentueert de potsierlijke gebondenheid van de volwassene. De student doet aan cultivering omlaag, minder om anderen te plagen dan wel om zich te bevestigen in zijn vrijbuiterstroep. In tegenstelling tot de kinderen breidt de student zijn onnet vocabularium nog enorm bijna zelfs plichtmatig uit. Hij werkt als een dichter aan een expressieve groepstaal. Zijn woordenschat is - afgezien van de biologische verbeeldingskracht - ook reeds daardoor onnet, doordat ze streeft naar plasticiteit, een euvel dat studententaal deelt met die van andere vitale bevolkingsgroepen. In het algemeen is de plastische uitdrukkingsvorm reeds onaanvaardbaar in het nette spraakgebruik. In zekere mate is reeds onparlementair wat bondig en vooral zintuiglijk duidelijk is. Een woord mag niet in de conversatie plonzen. Hiermede komen we weer terecht bij ‘men’. Ook bij ‘men’ moet men zintuigen, lichamelijkheid en gevoelsreacties vooronderstellen. Maar juist hierin schuilt het zwak van ‘men’. Want wie reageert op zijn lichamelijke of gevoelsprikkels blijkt een mens te zijn, een kwetsbaar mens, en is daardoor niet in staat zijn hoogheid als ‘men’ te handhaven. Wat doen wij in de fatsoenlijke, bewust welopgevoede omgang? Wij waken ertegen door onze woorden de ander in verlegenheid te brengen; wij laten hem in staat om een bijna onbe- | |
[pagina 48]
| |
wogen gemoedsrust te handhaven. We doen werkelijk onze best om de ander te laten veinzen dat bepaalde gevoelsassociaties, bewogenheden op intieme gebieden hem volkomen vreemd zijn. Daarom moeten we steeds nieuwe woorden zoeken, als een grijs filter voor het beeld van al te bekend geraakte zaken. Het spreekt vanzelf, dat zoveel fatsoensdrift slechts mogelijk blijft door een gedegen en bijgehouden kennis van het onfatsoen. Dat vermeden onfatsoen is daardoor zo dreigend, omdat het zonder grenzen schijnt af te dalen, van de weigering om onnozele eufemismen (‘handen wassen’) te gebruiken tot een wellustig genieten van scabreuze conversatie. Het dreigendst is wel, dat het nette en het vuile taaldomein in een personele unie verenigd kunnen zijn. Misschien mogen we juist daaraan het streven toeschrijven om de overtuiging in stand te houden dat beide taalgebieden door brede sociale lagen zouden zijn gescheiden. J.B. |
|