Gedistingeerd
Het verhaal over joe en nonjoe (O.T. juli-augustus 1962) vergt uiteraard nog heel wat aanvulling en wijziging. Wij zijn allen die ons materiaal hebben gestuurd, zeer dankbaar; wij zullen het in een van de komende nummers verwerken.
Verschillende lezers hebben ons om litteratuur over dit onderwerp gevraagd. Dat komt goed uit nu een werk is verschenen (Gramarie, Van Gorcum, Assen 1962) waarin een aantal opstellen van prof. dr. C.B. van Haeringen is gebundeld en dat hem ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar is aangeboden.
In deze bundel immers staat zijn opstel Gedistingeerdheid in Taal (eerder verschenen in de Nieuwe Taalgids, 42, 1949). Hij wijst op het verschijnsel dat men zich te distingeren, anders te zijn dan anderen. Wie het zich kan veroorloven ‘eenvoudig te doen’ in taalzaken, durft ‘onbeschroomd’ om te gaan met vormen als strakkies en we magge.
‘Bewuste vernieuwingen, ingevoerd ten bate van dat afstand nemen, komen vaak op bij jongere mensen. Dat behoeft geen toelichting: het jonge geslacht bepaalt de smaak, in klerenmode en in taalmode, het is levendig en beweeglijk van geest en van uiterlijk.’
Van Haeringen wijst op fuif en fuiven, vroeger studentikoze woorden; nu ze gemeengoed geworden zijn, wil de studentenmaatschappij ze niet meer gebruiken: de oude woorden feest en feestvieren zijn daar teruggekomen. Hetzelfde is gebeurd met kroeg en sociëteit, niet met soos, ‘al sedert geslachten verburgerlijkt’. ‘Vernieuwing, omdat het oude te gewoon is geworden, merkt men voortdurend op bij de eufemismen, in het bijzonder bij de fatsoenseufemismen. Fatsoen en uiterlijke beschaving liggen dicht bij elkaar, en bovendien luisteren de fatsoenseufemismen bijzonder nauw. Veralgemening is hier te moeilijker toelaatbaar, omdat juist door die veralgemening het woord minder aan zijn doel gaat beantwoorden. Het streven naar ongemeenheid wordt hier gesteund door het streven naar doelmatigheid. Een term als w.c. is in zijn tijd in de betere kringen opgekomen: alleen al de vreemde herkomst bewijst het. En toen lag er bevredigende distinctie in tegenover de juist voor dit begrip snel slijtende eufemismen, eventueel op hun beurt van vreemde herkomst. Maar nu is het alweer zo ver afgedaald, dat wie zich respecteert het gaat vermijden, en vervangen door een ander vreemd woord, of wel de distinctie, evenals bij feest na fuif, in de eenvoud zoekt, die hier dan ligt in de zuiver Nederlandse omschrijving.’
Zo gemakkelijk het is het streven naar gedistingeerdheid aan te wijzen in de woordkeuze, zo moeilijk is het ‘zulke precieusheden’ te vinden in de zinsbouw en de uitspraak. In de zinsbouw heeft men gelegenheid genoeg om zich te onderscheiden van de ‘gewone man’; de uiteenlopende mogelijkheden tot nuancering in de zinsbouw verhinderen ook het tot stand komen van een groep: ‘eerst in de groep komt de distinctie goed uit’.
Bij de klanken wijst Van Haeringen op de nasalering, het door-de-neus-spreken: ‘Een opzettelijke mooidoenerij in het Nederlands van het begin van onze eeuw was de mode van genasaleerd spreken. Ieder, ook wie jonger is, en het opkomen van deze nouveauté niet heeft beleefd, kent nog de mensen, die nu de middelbare leeftijd hebben overschreden, die deze nasaleringsmode zijn blijven aanhangen. Trouwens nòg wordt dat nasaleren als “chic” gewaardeerd - het is niet toevallig dat zich alweer een woord uit de mode-ateliers opdringt -, zij het dan een wat verouderde, deftige chic, nòg is het niet als aanstellerigheid belachelijk geworden. Dat komt mede doordat die echt-aristocratische manier van spreken niet is nagevolgd door wat we dan maar weer de “gewone mensen” zullen noemen, en zo zijn glansje niet heeft zien verbleken, al doen de jongeren het niet meer zo.’
Andere modegrillen zijn de ‘keel’-r; een Europees verschijnsel van Franse oorsprong, in ons land schijnt Den Haag het punt van uitgang geweest te zijn. Men luistere eens goed naar de r in woorden als: sport, bord, waarde, krent! Een voorbeeld van bewuste verfijning is ook de klank sj in woorden als meisje, roosje. Niet als twee klanken, s en j, uitgesproken, maar als één klank. Ook deze sj zal wel aan Franse invloed te wijten zijn: iemand die goed wilde spreken, zei op z'n Frans cachet en chocola. Die Franse ch-klank is dan in woorden als meisje een hypercorrectie, niet verschillend - zoals Van Haeringen terecht opmerkt - van de sj ‘die de sokela-mensen, als ze hun best willen doen, spreken in korsjet.’
Als ‘modieuze’ klanken beschouwt hij verder de typische ee in plaats van ij (ongeveer ‘spelen’ = spijlen), de è in Hègs (Haags), de a in (ongeveer) mas = mes. Van Haeringen wijst aan het slot van zijn waarnemingen op het ‘bewuste bouwen’ (een term van prof. Hellinga) in de cultuurtaal. ‘Als de algemene cultuurtaal een bezit is waaraan de dragers van de cultuur “gebouwd” hebben als aan een huis, dan eist dat huis onderhoud, en onderhoud bestaat nu en dan in “opknappen”, in wat bij de belasting van “onderhoud” wordt onderscheiden als “verbeteren”. Wie zijn huis in waarde houdt, bewaart het niet alleen voor verval, maar moderniseert het voortdurend, verbouwt het zelfs wanneer hij dat nodig acht. Dat opknappen, moderniseren en verbeteren, dat doen de kringen die wij hier aan het werk hebben gezien met hun opzettelijke vermooiing en streven naar gedistingeerdheid.’