term ‘foundations’. Het Nederlandse woord voor korset, keurslijf, herinnert te veel aan de tijd van baleinen, veters en in de stof verwerkte metalen delen die nodig waren om de dame in kwestie zoveel mogelijk in te rijgen.
Vaak ben ik jaloers op het Duits, dat er een terminologie in de eigen taal op nahoudt; een korset is een ‘Mieder’, een ‘Miederhöschen’ wordt door ons ‘vertaald’ door ‘panty’. Wat in het Duits een ‘Halbrock’ heet, noemen wij (op z'n Frans) een ‘jupon’. De ‘Körbchen’ van een beha zijn bij ons de ‘cups’; de ‘Ausschnitt’ zien wij voor een ‘decolleté’ aan. En een piama noemt men daar rustig een ‘Schlafanzug’. Wat te zeggen van de volgende woorden, die bij de Nederlandse vrouw reeds zo zijn ingeburgerd, dat ze niet meer uit te bannen zijn: babydoll, nighty, sleepingbra, duster, peignoir, gaine, girdle.
Erg verdrietig dit alles, want men zou toch zeggen, dat de woordenschat van onze taal rijk genoeg is om voor al deze uitheemse benamingen goede Nederlandse woorden te vinden. Waarom spreken wij wèl van een sokophouder en komen er, zodra het over dameskousen gaat, ‘jarretelles’ aan te pas?
Enige tijd geleden vertelde een Belgische fabrikant me, dat de ‘gein’ voor hem een van zijn belangrijkste exportartikelen was; de man verkocht geen grapjes, maar had het Franse ‘gaine’ met een Vlaams kwastje overgeverfd tot ‘gein’.
J. Schoemaker, hoofdredacteur van ‘Lingerie’