schrijver gezegd had ‘door de verkorting van de werktijd neemt de produktiviteit van de arbeid minder toe dan het loon stijgt’? Die manie tot het aaneenplakken van lange woorden is een quasi-zuinigheid die de wijsheid van de duidelijke en eenvoudige mededeling bedriegt.
Het is deze verkeerd opgevatte zuinigheid die er ook toe leidt naar Duits model allerlei samenstellingen te smeden die in strijd zijn met de Nederlandse normen voor woordvorming. In het Duits spreekt men zonder bezwaar van de ‘Seitenzahl’ van een boek; wij kunnen zo iets niet doen en zeggen: het aantal bladzijden, niet: het bladzijdental. De algemene regel bij het samenvoegen van twee substantiva is voor het Nederlands dat daarin het tweede lid bepaald moet worden door het eerste: door hetgeen in het toegevoegde eerste lid gezegd wordt, wordt het aldus bepaalde in een bijzondere categorie ondergebracht of tot een bepaalde bestemming beperkt. Een vloerkleed wordt aldus onderscheiden van een tafelkleed, een boekenkast van een linnenkast enz.
Als beide leden concreta zijn, is dit duidelijk genoeg; moeilijker wordt het als het tweede lid een abstractum is. Als er op een tafel enige boeken naast elkaar staan, zal men er niet licht toe komen te spreken van ‘deze boekenrij’; men zal zeggen: ‘deze rij (of dit rijtje) boeken’. Maar als men in een grote bibliotheek rondwandelt, komt men allicht onder de indruk van de ‘onafzienbare boekenrijen’. Hier heeft een verschuiving plaatsgehad: het begrip dat zich voor het gevoel opdringt zijn die talloze rijen, is dit aaneengerijd-zijn, al blijft formeel in boekenrij het eerste lid (boeken) het hoofdbegrip, waarvan in het tweede gezegd wordt dat ze in rijen staan. Evenzo b.v. met huis: als in een straat in aanbouw nog maar een tiental huizen staan, dan zal men spreken van ‘deze rij (of dit rijtje) huizen’, maar in min of meer litteraire stijl kan men het hebben over ‘de eentonige huizenrijen in de buitenwijken van een grote stad.’ Door de nieuwe betekenis of andere gevoelswaarde is zo'n gebruik gewettigd.
Een ander voorbeeld heeft men in samenstellingen met maten. Door de C.T.T. wordt terecht afgekeurd (in Technische Woorden, blz. XIX) het gebruik van een woord als glasdikte; immers, het is duidelijk dat dit niet een bepaalde soort van dikte is en ook niet een bepaalde dikte: als iemand zegt ‘de glasdikte is drie millimeter’, dan bedoelt hij dat het bepaalde, bijzondere glas dat hij op het oog heeft, drie millimeter dik is. Glasdikte is dus geen definieerbaar begrip. Maar daarnaast staan termen als armslengte, manshoogte, vingerbreedte. Deze zijn wel aanvaardbaar, omdat zij niet aanduiden de lengte, hoogte, breedte van een bepaalde, onderhavige arm, man of vinger, maar een aangenomen globale maat, dus een bepaalde lengte, hoogte of breedte. Ook letterhoogte kan men dan nog aanvaarden, als zijnde een typografische maat, al is dit wel een grensgeval.
In het algemeen kan men dus zeggen dat dergelijke samenstellingen van een concreet eerste lid met een abstract tweede lid gebruikt mogen worden als ze een categoriale betekenis of een bijzondere gevoelswaarde gekregen hebben waardoor het tweede lid, althans voor het gevoel, het bepaalde woorddeel geworden is. Als beide leden abstracta zijn, kan men dezelfde redenering toepassen, maar het is daarbij veel moeilijker aan te tonen dat er een verschuiving in de betekenis heeft plaatsgehad, en deze zal zich ook minder vaak voordoen. Termen als loonstijging, rentedaling, kapitaal-investering moeten stellig worden afgekeurd, daar hierin altijd het eerste lid het hoofdbegrip blijft. Nog sterker geldt dit voor termen als kwantiteitsbegrip, ledental, bevolkingsgroei e.d. In een economisch betoog zou men geldschaarste kunnen gebruiken als dit begrip daarin zo centraal staat, dat het door het enkele schaarste zou kunnen worden vervangen, maar in een geschiedverhaal kan men niet zo maar zeggen ‘het was een tijd van geldschaarste’.
Het valt niet te ontkennen dat in allerlei wetenschappen juist dergelijke samenstellingen van twee abstracta vaktermen zijn, en de taalkunde met begrippen als accentverschuiving, betekenisverandering, klankwijziging, slaat in dit opzicht beslist geen mooi figuur. Het is daarom nuttig zich van de bezwaren die ertegen bestaan, rekenschap te geven en het aantal van deze woorden niet nodeloos uit te breiden.
Het doel van mijn betoog is dan ook in het algemeen de taalgebruiker ertoe aan te sporen zich de zin en het nut van de samenstellingen die hij gebruikt, bewust te maken en geen misbruik te maken van hetgeen als mogelijkheid in onze taal prachtig is, maar door verkeerde aanwending tot afschuwelijke manifestaties leidt. Overmatig lange samenstellingen zijn altijd uit den boze. Het is een kleiner euvel tweemaal achter elkaar een bepaling met ‘van’ te gebruiken, dan de lezer of de spreker te dwingen lintwormen te slikken. En bij de samenstellingen van het laatstbesproken type legge men zich altijd de vraag voor of het tweede lid categoriale betekenis kan hebben. Als men twijfelt, gebruike men liever de omschrijving.
C. Kruyskamp, Leiden