Onze Taal. Jaargang 30
(1961)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
[Nummer 9] | |
Mooie en lelijke talenOver Schiphol, Hoek van Holland, Roosendaal Maastricht en Arnhem zijn in de afgelopen maand de honderdduizenden van hun buitenlandse vakantie weer thuisgekomen, verrijkt met nieuwe indrukken, bezeten van ijver om met frisse tegenzin weer aan de dagelijkse sleur te beginnen. Ook aan de dagelijkse sleur om altijd weer dat gewone, slome Nederlands om je heen te horen. Nee, dan dat heldere Frans, dat exacte Engels, dat zangerige Zweeds, dat sonore Spaans, dat donkere Portugees, dat klare Grieks, dat zoete Italiaans. Maar de redetwisters staan met hun argumenten al klaar: Zweeds zangerig? Geen kinderachtiger taal dan het Zweeds... Portugees donker? Het is rauw en ruw... Duits snauwerig? Heb je Rilke wel eens gelezen? Heb je wel eens een opvoering van Die Zauberflöte gezien? Zo'n getwist is heerlijk en opwindend, maar vruchteloos. Uitspraken over schoonheid van een taal zijn volkomen subjectief. Ze kunnen meestal herleid worden tot oordelen over de sprekers van die taal, hun geschiedenis, hun cultuur, het landschap en het klimaat waarin ze leven. Tot onvruchtbaarheid gedoemd zijn ook de debatten over de rijkdom van een taal. Wanneer en waardoor begint een taal rijk te zijn? Tot allerlei zeer dilettanterige uitspraken worden degenen verleid die het wagen te oordelen over de ‘denkkracht’ van een taal. Uitermate logisch zou het Frans zijn omdat die taal een (meestal) strikte volgorde onderwerpgezegde heeft: j'ai fumé une pipe - ik heb een pijp gerookt. Hoe walgelijk onlogisch denkend zouden de sprekers van een of andere verre niet-Indo-europese taal moeten zijn die niet eens een onderwerp en gezegde in onze betekenis kennen. We zouden stom verbaasd erover moeten zijn dat dezulken nog tot tien kunnen tellen... Een bron van misverstand komt ook voort uit het gefantaseer over de geest van de taal. De gedachte dat het karakter van een volk zijn weerspiegeling vindt in de bouw en de woordenvoorraad van zijn taal, stamt uit de Romantiek. Deze opvatting werd verbreid door de zeer oorspronkelijke Duitse geleerde en denker Wilhelm von Humboldt (1767-1835). Na hem hebben nog vele anderen getracht taal en volkskarakter met elkaar in verband te brengen. Bevredigende resultaten hebben die pogingen nog niet gehad. Wel komen sommige onderzoekers tegenwoordig in zoverre weer in het romantische spoor terug dat ze de taal als het middel trachten te beschrijven waarmee de mens de wereld rondom hem ‘onder woorden brengt’. Maar aan uitspraken over nationaal karakter e.d. waagt men zich niet meer zo gemakkelijk. U bent in geen slecht gezelschap als u uw mening laat aansluiten bij die van de grote Amerikaanse taalgeleerde Sapir die in 1921 schreef: ‘Het is onmogelijk aan te tonen dat de vorm van een taal ook maar de geringste verbinding heeft met nationaal temperament. Ik ben ervan overtuigd dat het volslagen vergeefse moeite is, in de bouw van talen naar verschillen te zoeken die overeenkomen met temperamentvariaties die - naar men aanneemt - samenhangen met ras’Ga naar eind1). In 1948 stelde de Russische taalgeleerde TschizewskijGa naar eind2) resoluut vast: ‘Ik geloof niet dat men nu ernstig erover kan spreken dat een van de ontwikkelde cultuurtalen een speciaal denktype vertegenwoordigt, dat zij geheel andere denkkwaliteiten bezit dan andere talen of dat zij voor het weergeven van verschillende denkelementen principieel ongeschikt kan zijn. - De meeste beschouwingen over de speciale aard van talen zijn ook met een bedoeling ontstaan die ik, zonder schroom, in de meeste gevallen als kwaadaardig betitel; namelijk om te bewijzen dat | |
[pagina 52]
| |
de talen verschillend in waarde zijn, dat er betere en slechtere talen zijn. Daaruit heeft men dikwijls de conclusie getrokken dat het ene volk een betere of slechtere, een hogere of lagere aard had dan het andere...’ Ondertussen kan het (gelukkig!) niemand verboden worden, romantisch te filosoferen over de verschillen tussen de ene en de andere taal. Van tijd tot tijd wat onzin lezen, houdt ons wakker. Zo ziet de Duitse wijsgeer Theodor Haecker (1871-1945) in elke (hem bekende) taal een zg. Herzwort, een onvertaalbaar woord dat de geest van taal en volk geheel weergeeftGa naar eind3). Voor het Grieks is dat: logos, voor het Latijn: res, voor het Engels: sense, voor het Frans: raison en voor het Duits...: Wesen (‘die einzige Sprache Europas die zur Unterscheidung des schwierigsten Verbums das es gibt, nämlich sein, noch eines mehr hat das Verbum wesen’). Zou dan ‘wezen’ ook een Herzwort voor het Nederlands zijn of zou Haecker, als hij onze taal gekend had, tot een ander woord zijn gekomen? Wie van u helpt ons aan het Herzwort voor het Nederlands? Beter materiaal voor taalvergelijking biedt ons het lezenswaardige boekje van de Oostenrijkse romanist Wandruszka, ‘Der Geist der französischen Sprache’. (Hamburg 1959). Bij zijn bespreking van zg. typisch Franse woorden als courtois, douceur, bravoure, esprit wijst hij ons telkens op het gevaar van verkeerde gevolgtrekkingen als we nagaan welke menselijke deugden èn ondeugden in een bepaalde taal een apart woord hebben gekregen en welke niet! In zijn slothoofdstuk zegt hij heel scherp: ‘De Franse taal heeft tot op heden resten van een ons merkwaardig wijdlopig lijkende manier van tellen bewaard: 99 = quatre-vingt dix-neuf, hoewel juist de Franse revolutie de overwinning van het decimale systeem bij maten en gewichten heeft doen zegevieren. Als de Engelsen zo zouden tellen (die zich nog steeds tegen het decimale systeem verzetten) dan zou zeker elke psychologische interpretatie van het nationale Britse karakter dat als een bewijs voor het bekende Britse insulaire traditionalisme te noemen. Maar het zijn de landgenoten van Descartes, de rationalistische Fransen die zo tellen! Het aardige ervan is dat de Franstalige Zwitsers en Belgen in plaats van soixante-dix enz. heel verstandig septante, octante en nonante zeggen en dat menige ontwikkelde Parijzenaar om dat provincialisme glimlacht!’ Dat de Fransen trots zijn op hun taal, is bekend. Die trots strekt hun overigens tot eer! Dat ze, in hun liefde voor hun taal, de hen omringende talen, vooral het Duits en (in België) het Nederlands soms een hoogst onverdiende, minachtende trap geven, strekt hun niet tot eer. Madame de Staël noemde het Vlaams een ‘coassement de grenouille, mis en grammaire’ (kikvorsgekwaak in de vorm van een spraakkunst). Maurice Maeterlinck sprak van een ‘jargon vaseux’, een modderige brabbeltaal... De vooroordelen van Franstalige Belgen tegenover het Nederlands zijn nog steeds legio. Dr. J. Goossenaerts gebruikte de uitspraak van Maeterlinck als titel voor zijn boekjeGa naar eind4) waarin hij met de zg. voordelen van het Frans boven het Nederlands op geestige (en soms ook wel demagogische) wijze afrekent. Hij moet overigens wel hardhandig zijn tegen mensen die domheden verkondigen. Zo lezen we bij hem, (blz. 25): ‘Hij zit te schrijven, te lezen, te slapen. Hij staat te schrijven enz. Hij ligt te schrijven enz. Vertaal dat eens in het Frans! Een wei loopt vol vee; een markt staat vol volk. Een winkel staat of hangt vol schoenen, hangt vol vlees en ligt vol vis; volgens de omstandigheden kan hij ook vol vlees liggen, maar nooit in het Frans. We kunnen vider un verre. Wij kunnen dat leegdrinken, leeggieten, leegkappen, leegscheppen, leegslurpen enz. En in 't Frans?’ En een bladzijde verder: ‘Volgens een vrij gewoon woordenboek kunt ge iemand doden, dooddoen, doodbijten (le mordre mort?), doodkrijgen, dooddrukken, doodduwen, doodgooien, doodjagen, doodknijpen, doodliggen, doodrijden, doodschieten, doodslaan, doodsmijten, doodsteken, doodtrappen, en een boom kunt ge makkelijk doodsnoeien. Is de mens intussen nog niet dood, dan kunt ge hem naar believen laten doodbloeden, zich laten doodcijferen, (zich laten) doodergeren, id. doodhongeren, id. doodkniezen, id. doodlopen - een weg loopt ook dood - id. doodschamen. id. doodwerken. En wie voor minder geweldige middelen is, kan hem allicht nog doodpraten, zich laten doodlachen, zich laten doodzweten, of beter, en erger, hem doodeenvoudig doodzwijgen (le taire mort?) Ja, dat te vertalen..?’ Zo'n strijdlustige toon klinkt wat vreemd voor ons Nederlanders die buiten het Frans-Nederlandse taalgeschil in België leven en daarvan de oorzaak en de gevolgen niet kennenGa naar eind5). Toch zijn er bij ons ook nog genoeg mensen die bereid zijn - in hun ijver vreemde talen te bewonderen - hun eigen moerstaal verguizen: ‘Het Nederlands is te lomp, te hard, te stroef...’ Wie veel moet vertalen uit en in het Nederlands, heeft geleerd voorzichtig te zijn met waarde-oordelen over de verschillende talen. Hij moet een ingespannen geestelijk gevecht leveren om een lastig vreemd woord in zijn moedertaal te vertalen en ook om typische Nederlandse woorden of zinswendingen op de juiste wijze in de vreemde taal te vertalen. Vertalers weten - beter dan wie ook - dat er in elke taal ‘onvertaalbaarheden’ bestaan. Inderdaad biedt op bepaalde punten de ene taal meer dan de andere, bestaan er nuances in de ene taal die bij een vertaling wegvallen. Maar is daarom de ene taal in alle opzichten ‘beter’ dan de andere? Grote schakering kan ook een last betekenen. In 1938 verscheen van de grote Leidse cultuurhistoricus Huizinga het boek Homo Ludens (de spelende mens), waarin de schrijver het element ‘spel’ in onze beschaving behandelt. Het boek werd enthousiast ontvangen en werd in korte tijd in veel talen vertaald. Met de woorden ‘spel’ en ‘spelen’ kon de schrijver menig puntig woordenspel bedrijven. Bij de vertaling in het Zweeds deed zich echter een eigenaardige moeilijkheid voor: spelen betekent in het Zweeds leka òf spela: de woorden zijn géén synoniemen, ze hebben beide hun eigen gebruikssfeer en bijzondere betekenis (men vergelijke: kaart spelen en viool spelen). De Zweedse vertaler heeft met ons spelen (dat in grote trekken overeenkomt met het Franse jouer, het Duitse spielen en het Engelse to play) hevige moeite gehad en hij heeft - wil men de deskundigen geloven - niet het spel met ons woord ‘spelen’ in het Zweeds kunnen weergeven. Terwijl in Duitsland, Zwitserland, Engeland en in Romaanse landen Huizinga's werk grote bijval ondervond, heeft het | |
[pagina 53]
| |
in Zweden een buitengewoon gering succes gehad... Wij zitten met ons Nederlands midden tussen de grote drie Europese talen in. Geen wonder dat wij herhaaldelijk onze taal moeten vergelijken met die grote talen, waarvan één, het Engels, hard op weg is zelfs wereldtaal te worden. Een voorbeeld van een goede, ‘koele’, objectieve taalvergelijking biedt ons het werk van prof. dr. C.B. van Haeringen, Nederlands tussen Duits en Engels (Uitg. Servire, Den Haag). Hij ververgelijkt drie talen in hun uitspraak en schrift, bespreekt verschillen en overeenkomsten in spraakkunstige middelen als buiging, zet de diverse vormen van voornaamwoorden naast elkaar, behandelt de manieren om nieuwe woorden te maken. Zijn conclusie is dat onze taal in ‘spraakkunst’ (hiermee is vooral bedoeld de buiging en vervoeging) het midden houdt tussen het Engels en het Duits ‘en op sommige punten over het midden staat naar de kant van het Engels’. In de woordenschat bestaat er echter een grote overeenkomst tussen Nederlands en Duits. Dat Nederlands op het Duits ‘lijkt’ (het omgekeerde is natuurlijk even waar...), is iets wat velen onder ons maar niet graag horen. Begrijpelijk. De burgemeester van een Nederlandse gemeente heeft enige tijd geleden een rel veroorzaakt door officieel te weigeren om Duits te spreken. Begrijpelijk. In onze taalwaardering speelt ook het politieke verleden mee en trouwens ook het politieke heden. Op hoeveel conferenties ‘op hoog niveau’ zal het niet voorgekomen zijn dat een officiële tolk moest optreden, terwijl toch de gesprekgenoten elkaars taal heus goed konden verstaan en spreken? Taalwaardering zonder politieke of strikt persoonlijke voorkeur zal heel moeilijk blijven. Het is maar het beste dat we naast onze moedertaal van een of andere taal houden, alleen maar omdat wij haar zo mooi vinden en daarmee uit. We kunnen ook moeilijk uitleggen waarom wij van de vrouw met wie we getrouwd zijn, houden. De kranten, weekbladen, radiobladen zijn weer vol met de lokroepen om er een taal bij te leren, met gratis studiepakket, foto van de leraar, vulpen, atlas. De lange winteravonden staan voor de deur; de ‘academie voor geleide zelfstudie’, de erkende instituten zijn bereid u te helpen in de strijd tegen de verveling en voor een beter betaalde baan. Als u aan de televisie niets meer aan vindt, ga uw gang met de taal van uw keuze. Misschien leert u er ook beter Nederlands door... |
|