| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Nieuwe woorden, de groeikracht van het Nederlands
Toen onlangs het uitnodigend telefoontje mij had bereikt met het verzoek om deze vergadering toe te spreken, had mijn vrouw de ene voor haar hoorbare helft van het gesprek meebeluisterd. Zij reageerde daarop met: ‘Zo, moet je sprekerd worden’. En met dat woord sprekerd ontstak ze argeloos de eerste trap (als u begrijpt wat ik bedoel) van mijn betoog van hedenmiddag, dat gaat over de groeikracht van het Nederlands en nieuwe woorden.
De tweede trap is vaak een flop, daarom heb ik er zorgvuldig aan gesleuteld. Ik heb er een soort verhaaltje van gemaakt; ik vraag uw bijzondere aandacht voor de woordenkeus, maar verwacht u vooral niets literairs of spannends want alledaagsheid is mijn opzet geweest.
- De familie Den Hollander wist de vijfdaagse goed te gebruiken. 's Zaterdagsmorgens vroeg vlogen vader en moeder er met de eend op uit naar een zelfbedieningswinkel. In der haast plunderden ze de kijkgrijp en laadden de auto vol of het een vorkheftruck was. Maar de terugweg maakte pa tot een bewust stukje vrijetijdsbesteding. Hij zat nog ver van zijn A.O.W. en verlangde niet naar managerziekte. Ze zetten de wagen ergens waar het nog zonder parkeerschijf kon en kuierden door een luchtdeur een warenhuis binnen. Samen kochten ze eerst een paar anklets en een Tensingblauw kangoeroejak voor pa. Het stond hem jeugdig en toch niet nozemachtig. Toen ging hij alleen verder, op zoek naar batterijen voor zijn portable bandrecorder want hij was een verwoede geluidsjager. Ze troffen elkaar weer bij de eend, ma beladen met nieuwe pakjes: een petticoat voor Mies, een stel nieuwe plastic placemats, een pak weggooiluiers, en voor Jan een spijkerbroek.
‘Voor die jongen val ik al in de tienersmaten’, zuchtte ze, ‘hij heeft kingsize-benen’.
Pa stelde voor een expresso te gaan nemen in de nieuwe snackbar onder de verzorgingsflats bij het verkeersplein. Ze moesten voortmaken want politiewagens met mobilofoons werden actief; er zou een optocht van drumbands en steelbands voorbijkomen.
Achter haar kopje koffie bekende ma, dat ze nog naar schoenen had uitgekeken. Haar queenies waren op en die snoekleesten kon ze niet meer dragen. Toch had ze ervan afgezien, want morgen was het vaderdag. ‘Geen onzin hoor voor mij’, zei hij, tikkend op het polivynyltafelblad. ‘Hou je aan onze bestedingsbeperking; geen ontsparingen. Straks op vakantie met zo'n moonliner is duur genoeg; ik ben geen goed heertje’. ‘Nou ja, ik had gedacht met ons vieren naar die cinemascopefilm 's middags, 's avonds is er die quiz’.
‘Nee, dat is volgende week, morgen is er een telerecording van een wedstrijd’.
Pa nam de nieuwe Europaweg buitenom. Ze stopten om te tanken. ‘Super of gewoon’, vroeg de bediende. ‘Gewoon, 't is geen straaljager’ antwoordde pa. Geïmponeerd bleven ze even kijken naar het panorama van de nieuwe wijken tussen hun groenstroken. Een paar kantoorflats, hoog als radiotorens, hielden glanzend in hun gordijngevels van glas en aluminium een topconferentie boven de prefab duplexwoningen.
Toen ze weer reden, droomde pa hardop: ‘Als ik de pool win, kopen we een caravan’.
In hun straat heerste een gezellige levendigheid. Alle zaterdagswassers stonden hun auto's te lappen.
Als naar gewoonte stapte ma uit en praatte de eend achteruit de garage binnen.
Tot zover dan dit opstelletje over gewone mensen. Deze zelfde mensen zouden van 55 woorden in dit verhaaltje vóór 1945 niet hebben begrepen wat ermee bedoeld wordt; nu staan die woorden in de krant.
Groeit ons Nederlands in dit tempo? Nee, veel sneller. In een rubriek die ik in een jaarboek als een soort vangnet voor na-oorlogse woorden had opgezet, zijn inmiddels 217 exemplaren geregistreerd. En nog is dit aantal geen zuivere maat.
We moeten aannemen dat techniek, wetenschap, bedrijfsleven, politiek en bestuur veel grotere aantallen nieuwe woorden in gebruik nemen. Maar het is zaak onderscheid te maken tussen de massa termen die Nederlanders óók gebruiken, en de echte aanwas van
| |
| |
onze nationale woordenschat. Zeer veel vaktermen zijn internationaal gemeengoed; wij kunnen ons niet veroorloven die woorden niet te kennen of ze te vervangen door een gezelliger klompentaal.
Dit voor ogen houdend heb ik getracht dat vangnet voor nieuwe termen enigszins af te stellen op woorden die hier min of meer domicilie hebben verworven buiten die specialismen, die niet van groot publiek belang zijn. Ruimtevaart is ook een specialisme, maar daar doet iedereen aan; daarom behoort drietrapsraket bij de algemene woordenschat.
| |
verrijking
Die verzameling na-oorlogs taalmateriaal bevat enige frisse en hoopgevende woordvormingen.
Klaarover (curieus: in mijn Koenen staat daarachter ‘gemeenzaam’!)
spijkerbroek (in Vlaanderen: Texasbroek?)
geluidsjager
zebrapad
mammoetwet
kikvorsman
snoekleest
knijpkat: wat ouder, maar een zeldzaam goed voorbeeld van speelse associatie met een bekende uitdrukking
lelijk eendje.
Klaarover is niet algemeen en zeker niet officieel aanvaard. Knijpkatten zijn nooit als zodanig geadverteerd; ze hebben altijd handdynamo geheten. Ja, zo netjes zijn we...
Het lelijk eendje is een ware verrijking geweest. Want hiermee is in de beschaafde taal een stukje fantasie en speelsheid binnengekomen.
Tegelijkertijd heeft het de reclame getoond, dat een aardige, beeldende naam geen devaluatie van het produkt behoeft te betekenen. Ik hoop van harte, dat men die les verstaat.
En zebrapad is ook een gelukkige blijk van spontane en zinvolle benaming. Het doet prettig aan zo'n heldere naam officieel te zien gebruiken. Het woord krepeergeval was ook wel officieel en plastisch, maar meer nog mistroostig.
Dit over de vormen. Bekijken we nu de inhoud, dan valt iets karakteristieks op te merken.
De nieuwe Nederlandse woorden zijn vrijwel uitsluitend zaaknamen. We vinden geen abstracte bijvoeglijke naamwoorden, vrijwel geen termen voor abstracte begrippen, zoals psycho-somatisch. Ik krijg de indruk, dat de Nederlander in zijn taal slechts dingen benoemt die je kunt vastpakken, of beter nog: die je kunt verkopen. Het raadselachtige woord nozem is een hoge uitzondering, omdat hier een eigen woord een geestelijk aspect in een mensentype aanduidt. De voorlaatste keer was dat bij mijn weten het geval met de kleine man, een woordverbinding waarin het slechts aan te voelen maatschappelijk aspect bovendien op een typisch Nederlandse manier schuil ging achter de doodgewoonheid der woorden zelf.
Voorlopig waag ik de conclusie dat onze echt Nederlandse taalschat vrijwel uitsluitend groeit in de wereld van het concrete. Het is een oud verschijnsel: unilateraal en bilateraal hebben indertijd juist het abstracte gebruik van eenzijdig en tweezijdig overgenomen; zielkunde verliest weer terrein aan psychologie. Toch zijn woorden als bespiegeling, eenzaam en eenzelvig ook eens in onze taal geschapen.
Nu de rest van die woorden.
Daar is Russisch bij (spoetnik), Braziliaans (samba), wat statenloos materiaal zoals synchrotron, supersoon, polivynyl, polio, penicilline, transistor, videosignaal, thermonucleair.
En het overige gewoon Nederlands, dacht u?
Ja, voor de helft, de andere helft is Engels. Van de nieuwe woorden die bij ons sinds de oorlog vrij algemeen gangbaar zijn geworden, is 40% Engels of Amerikaans... Ik beschouw dit als een pijnlijk moment voor een Nederlander die bijvoorbeeld over de groeikracht van zijn taal zou spreken.
| |
import
Voor een deel is die grote Angelsaksische import toe te schrijven aan de invloed van reclame: ballpoint, flats, queenies, petticoat, babydoll, hi-fi-, salesmanager, marketing man, anklets, scrabble, no-iron. Maar: casework, casestudy, fieldwork, follow-up, fellow traveller, feed back, mag je niet wijten aan commerciële baatzucht of snobisme.
Hier is de Nederlandse taalgebruiker gezwicht, niet voor publicistische overmacht maar voor eigen taalkundige onmacht. Men herstelt zich wel enigszins op den duur, want balpen, terugkoppeling en meeloper zijn goede vervangers geworden voor ballpoint, feed back en fellow traveller.
Men kan hetzelfde verschijnsel ook minder misnoegd bekijken. We mogen onze anglomanie van de eerste na-oorlogse jaren als iets tijdelijks beschouwen. Het feit dat ingeburgerde vreemde woorden toch vervangbaar blijken, wettigt het vermoeden dat de neiging om een zaak een uitheemse naam te geven, verzwakt als het nieuwtje eraf is, de zaak populair is geworden.
Ik herinner mij nog referee, centre, centre half, penalty; nu spreken we zonder extra zorg over scheidsrechter, midvoor, spil en strafschop. Kortom: als de ballpoints goedkoper worden, mogen ze balpen heten.
Maar er zal altijd wel een vreemde taal nodig blijven om te adverteren wat de dames liever alleen gaan kopen. Dat men veronderstelt dat ook heren zich in buitenlandse illusies willen kleden, doet wat flauw aan. De pakjes highly fashioned tailored door admiraal Nelson zelf, doen je waardering voor het woord lijfrok stijgen. En gelukkig is er het nieuwe spijkerbroek bijgekomen.
Overigens vind je buitenlandse invloed niet alleen in hele woorden; achtervoegsels als -omatic en -ette zijn zo produktief dat ze wel dood moeten groeien.
| |
vertalen?
In de kristallografie is enige tijd gangbaar geweest het Engelse woord hole. Hiermee duidde men aan een leemte in een regelmatige kristalstructuur. Het ging
| |
| |
hierbij dus om een wetenschappelijke term voor een slechts in wetenschappelijke kringen bekend verschijnsel. Men kan zich nu afvragen: is het niet juist om zo'n term rustig te aanvaarden, zoals we dat ook doen met bijvoorbeeld ribonucleïnezuur? Waarom zou zoiets nu weer vertaald moeten worden? Welnu, er is alle reden om zo'n term als ‘hole’ niet domweg over te nemen; domweg, en ik weet wat ik zeg! Hole is namelijk niet hetzelfde woord in het Engels en in het Nederlandse vakjargon. De Engelsman of Amerikaan die het bedoelde verschijnsel hole noemde, doopte het niet met een vakterm. Hij gebruikte een doodgewoon huis-tuin-en-keuken-woord. Op het moment dat hij voor het eerst hole toepaste op het voor hem interessant geworden verschijnsel, zat het woord hole nog helemaal vast in het zeer ruime veld van zijn eigen betekenis. Die totale betekenis kreeg een schokje, was er even geheel bij betrokken toen de geleerde zag: hier is niets waar iets moest zijn, hier wordt een structuur, een weefsel onderbroken. Hij zei hole omdat hij een hole zàg, een gat, gewoon een gat.
De Nederlander die alleen de vorm hole in een hoekje van wetenschap toepast, hanteert een enkelzinnige, dooie term, zonder wortels in zijn verbeelding of zijn herinnering. Hij gebruikt een vreemd klankgeheel dat alleen maar zin heeft in zijn vak. Zijn woord hole is beslist niet gelijkwaardig aan het woord hole in de mond van de Engelse onderzoeker. Voor de Nederlander moet kristallografie aan hole enige inhoud geven; bij de Engelsman wordt een verschijnsel getekend, uitgetekend, be-tekend door de levende inhoud van zijn woord hole. De Nederlander die echt begrepen heeft wat dat Engelse hole zegt, moet in zijn Nederlandse vaktaal gat zeggen, of voor mijn part vacature, wil hij niet oppervlakkig lijken of een snob.
Met nadruk stel ik nog, dat het mij niet gaat om een stug vertalen met een woordenboek, zodra het buitenland iets nieuws heeft. Maar wel vraag ik aandacht voor het creatieve moment in de taalverrijking hier en buiten onze grenzen. Er is een hemelsbreed verschil tussen het overnemen van een vreemd woord en het scheppen van een woord: dat moment waarin zien, aanvoelen samengaat met uitspreken.
Wanneer ons denken over problemen ook uit abstracte of exacte vakken slechts zou kunnen geschieden in termen zo droog als etiketjes met telkens één naam gebonden slechts aan één zaak, dan mogen we niet hopen op een creatief denken. Dan blijft onze verbeelding machteloos. Te veel en te lang reeds is er in sommige vakken een huivering geweest voor iedere zweem van beeldspraak, voor beeldende kracht.
Een voorbeeld: toen er een alleraardigst soort schakeling tot stand kwam, die snel in- en uitschakelde, werd dit ding flipflop-schakeling genoemd. Zelfs een volslagen leek in elektronica hoort dat deze vorm flipflop zo duidelijk tekenend is als bijvoorbeeld koekoek. Of het iets onredelijks was heeft men de flipflop overgedoopt in: ..monostabiele relaxatie generator. Het is of iemand een dik grijs boek over formalistische logica neerlegt bovenop een bed jonge plantjes. Wie een term als flipflop niet waarderen kan, heeft gewoon iets tegen het leven, of - nog waarschijnlijker - hij is er bang voor, vindt het gênant. En leven heeft iets met taal te maken, zeker met haar groeikracht.
| |
levende taal
Het is hachelijk een stellige uitspraak te doen over de verhouding van het Nederlands tot ‘leven’. Laat ik eerst deze vage en overdrachtelijke term ‘leven’ wat verhelderen.
Ik doel niet op de verbinding Nederlands een levende taal, waardoor het Nederlands slechts tegenover dode talen staat. In een taal zie ik als leven het vermogen om zich steeds opnieuw aan te passen bij de levende werkelijkheid en dit niet slechts registrerend, maar uitdrukkend, uitbeeldend, de volheid en gevarieerdheid der verschijnselen verwoordend.
Verwoordend dan bovendien nog zo, dat de levende, veranderlijke en altijd nieuwe werkelijkheid of opnieuw bewust ervaren werkelijkheid niet slechts gesorteerd wordt naar bestaande klassen van begrippen, wordt ingedeeld volgens oude normen, nee, het leven van een taal blijkt mijns inziens hieruit, dat nieuwe verschijnselen en gedachten in die taal kunnen worden uitgedrukt met het stempel van de persoon die deze verschijnselen en gedachten als nieuw heeft beleefd. Kortom: een echt levende taal blijft een enige uitdrukkingsvorm voor frisse, levende geesten.
| |
remmingen
Met enige schroomvalligheid, mijnheer de voorzitter van Onze Taal, waag ik mij nu aan de vraag of die taal van ons blinkt van frisheid en eeuwig jeugdig aanpassingsvermogen.
Zoekend naar vastheid durf ik te beginnen met de stelling, dat de kans op levendige ontplooiing van uitdrukkingskracht in onze taal zeer duidelijk benard wordt door onze waardering van fatsoen. We zijn een buitengewoon fatsoenlijk volk. Het lood van de Landsdrukkerij is 85 jaar te fatsoenlijk geweest om het woord ‘fiets’ te kunnen vormen. Dit woord was namelijk spontaan maar anoniem gecreëerd. Een kunstmoeder garandeert tenminste dat niemand plezier aan de creatie heeft beleefd. Daarom vonden wij knutselwerkjes als het woord ‘rijwiel’ fatsoenlijker. En zelfs als die kunstmoeder iets zeer vreemds voortbrengt, koesteren wij geen bezwaren. Let u maar op de zonderlinge samenstelling spijtoptant, die vlot officiële erkenning heeft gekregen, hoewel zij taalkundig een soort vogelbekdier is.
Het fatsoen vreest plastische kracht in taal en de uitdrukking van een spontane gevoelsreactie; waarschijnlijk omdat plastiek en spontane emotie ook de grondslagen zijn van hartige scheldwoorden.
Een tweede remming op de creativiteit in onze taal is de omstandigheid dat wij ook geestelijk een delta van Europa vormen: van alles spoelt hier aan en binnen. We zwelgen vreemde woorden, ja we zwelgen erin. Het verwijt van gemakzucht in dezen is niet onrechtvaardig, wel te weinig gespecificeerd. Ik wil niet in de eerste plaats aandringen: gebruik meer uw woorden- | |
| |
boeken om te vertalen, maar houd vooral niet op te denken als een nieuw woord als vreemdeling binnenkomt. Wanneer men tracht de zaak achter een vreemde term werkelijk te begrijpen, is de kans op een zinvolle eigen taalcreatie groot.
Nu is het anderzijds vaak ook heel moeilijk een nieuwe woordvorm te scheppen. We zitten vast aan wat stroeve regels voor de samenstelling of samenkoppeling van woorden. Ja, ik neig ertoe die regels wat te eng te vinden, of nauwkeuriger nog: ze zijn te eng geworden. Een voorbeeld: het Latijnse woord deliciae is reeds in de middeleeuwen ‘vertaald’ met wellust. Dergelijke vormen als wel-lust kunnen of mogen wij niet meer scheppen. Naast leesgraag maken wij niet meer racegraag. Naast goedgeefs, hardleers, goedmoedig hebben wij niets meer te stellen. In de zeventiende eeuw heeft P.C. Hooft een woord geschapen dat nog imponeert door visionaire kracht: heelal.
Naast zo'n dichterwoord schijnen onze huidige taalregels niet meer dan verbodsbepalingen. Wie Vondel of Hooft leest, moet verschraling in onze vormkracht constateren.
Tenslotte zie ik nog als remming op wezenlijke verrijking van onze taal de scrupules van de logica. In de techniek heeft men bijna dagelijks nieuwe woorden nodig. Nog zal de werkplaats die wel leveren, maar officieel streeft men ernaar termen te fabriceren die precies uitdrukken wat het betrokken ding is. Zo raakt men onder de knoet van de logica en waarschijnlijk voor het eerst in de geschiedenis van de taal. Vroeger groeiden nieuwe woorden zo'n beetje als onkruid: we kregen goedklinkende technische termen als klezoor, bezaan, latei; kroonwiel, omdat zo'n ding in de molen erop leek en de as daarin heette dan natuurlijk koning. Thans krijgen we als nieuw: wandcontactdoos voor iets dat reeds allang stopcontact heet en lamphouderscontactdoos voor het reeds ingeburgerde stekkerfitting. Zo verrijkt men geen taal, maar registreert men gevangenen, na opmeting.
Maar ook op dit punt is, meen ik, het ergste voorbij. De onlangs gepubliceerde concept-woordenlijst voor de kernfysica maakt een minder angstvallige indruk. Dat kan aan het vak liggen: wat zul je je wagen aan definiërende termen als er nog veel hypothese is?
| |
speelsheid
Diametraal tegenover de logica staat de speelsheid van uitdrukking, die we al te lang in Nederland vanuit een soort apartheidsbeweging hebben bejegend.
Was er een woord aardig, dan werd het aan de zogenaamde volksmond toegeschreven en kreeg het geen officiële erkenning. In dezelfde tijd dat men borstrokken etaleerde, werden ‘fiets’ en ‘kiekje’ tussen aanhalingstekens gebruikt.
Sinds de oorlog heeft de journalistiek een gelukkige rol gespeeld in de vrijmaking bij de taalvorming. Aan een journalist danken we het woord bermtoerisme. Dat nozem boven de status van scheldwoord is uitgekomen, mogen we ook aan de pers danken.
Een krant voerde ontheemde in ter vervanging van D.P. Dit voorbeeld licht toe wat ik zoëven opmerkte over de noodzaak zich te verdiepen in de zaak achter het buitenlandse woord. Zulk denken werkt inderdaad verrijkend. Onlangs las ik: ‘Bij de uiteenzetting van zulke argumenten voel je je wat ontheemd terzijde staan’. Hier blijkt de term ontheemd werkelijk een begrip te hebben geraakt. Zoiets is waardevol voor de groei van onze taal.
| |
winst en verlies
Het zou een misverstand zijn te menen, dat de uitbreiding van onze woordenschat de maat en waarde bepaalt van onze taalgroei.
Tegenover de aanwinsten moeten we eigenlijk ook stellen de verliezen. Er gaat zeer veel verloren, in de dialecten en in de algemene taal. Dan moeten we ons afvragen: wat is de waarde van het feit dat we aanvaarden wat de radio, de publiciteit ons bijna dagelijks aan nieuwe woorden opdringt, toeschreeuwt?
De taal moet ons dienen om de werkelijkheid tot onze wereld te maken. Taal bestaat niet uit naambordjes; taal alleen kan ons de verschijnselen uit de werkelijkheid los maken en tot denkbaarheden maken.
Taal brengt de werkelijkheid als begrippen in ons en tegelijk komt dan die werkelijkheid als onze wereld om ons te staan.
De man die klaagt dat hij de wereld van vandaag niet meer begrijpt, belijdt een moedeloze onmacht en besef van twijfel aan zijn eigen plaats in die wereld.
Hij had ook kunnen zeggen: mijn verstand staat hierbij stil, d.w.z. mijn verstaan stuit op een blinde muur van werkelijkheid.
Toch kan ook deze man beschikken over het splinternieuwe internationale dialect van de atoomeeuw. Maar voor verstaan is meer nodig. Wij moeten niet slechts klanken herkennen, wij moeten verstaan in woorden die wortelen in onze geest, in ons hart, in onze herinnering. De groeikracht van een taal schuilt in haar vermogen om de nieuwe werkelijkheid tot een wereld te verwoorden. Twee gidsen moeten ons hierbij leiden: de geest en het hart, de denker en de dichter. Welnu, heviger dan ooit zien wij de wijsgeer van vandaag en ook de dichter geboeid door het verschijnsel taal.
Zoals ik u terloops liet merken, zijn er ook blijken van een grotere vrijheid voor de verbeelding en beeldkracht ook in onze gewone taal.
Het heeft zin die oerbronnen van taal vrij te houden van lege aanwaaisels en loze klanken.
Want, zoals Van der Graft dichtte:
‘..als men de spade der taal
diep in de aarde zou steken
dan zou men de goden bereiken’.
Drs. J.J.M. Bakker
In dit nummer is opgenomen de tekst van de voordracht die drs. Bakker heeft gehouden tijdens de jaarvergadering van Het Genootschap Onze Taal, Den Haag, 13 mei 1961.
|
|