Onze Taal. Jaargang 30
(1961)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||
[Nummer 3] | |||||||||||
Tandschoon brandschoon?Een dropfabriek maakt hevige reclame voor een bepaald soort drop waar je tanden niet zwart van worden maar schoon van blijven, dus - volgens de fabriek - tandschone drop. De protesten van taalminnaars tegen dit woord zijn bij ons binnengekomen. Het was te verwachten. ‘Nu moet je je daar niet zoveel van aantrekken’, heeft ons eens een ervaren schrijver van reclameteksten gezegd, ‘want als je in ons land een nieuw woord schept, zijn er altijd wel een paar honderd mensen die dat woord afkeuren.’ Voorop twee dingen. Het is heel gewoon dat iemand een hekel aan een bepaald woord heeft of krijgt. Soms omdat het te veel gebruikt wordt, soms omdat het on-Nederlands is of lijkt, soms omdat de klank niet bevalt; vaak ook is er helemaal geen aanwijsbare reden voor die afkeer. Men vindt het woord lelijk, afschuwelijk en daarmee uit. Waarschijnlijk heeft wel iedereen een paar van die woorden die hij om een of andere reden niet kan uitstaan. Voorts: het is niet waar dat dit verschijnsel nu juist in ons land zo bijzonder verbreid is. Wie enigszins op de hoogte is met gelijksoortige tijdschriften als het onze in de ons omringende taalgebieden, weet dat men ook daar soms een veldtocht begint tegen een woord dat - om welke reden dan ook - ‘niet mag’, dat om een of ander persoonlijk motief ‘vervelend’ wordt gevonden. Toen we eens in een schertsende bui het woord kakelvers (kakelverse eieren) min of meer in bescherming hadden genomen, kregen we striemende kritiek te horen van iemand die dit ‘vervelende’ woord voor eeuwig wenste te verbannen. ‘Kakel’ in dat vervelende woord, was ons verweer, moet u beschouwen als een versterkend voorvoegsel. Het is in onze taal gewoon dat men een werkwoordstam gebruikt bij een bijvoeglijk naamwoord: leergierig, merkwaardig, praatziek, spilziek, startklaar. Het type komt niet zo veel voor, maar het bestaat. Gewoon is ook dat zo'n werkwoordstam een graadaanduidende functie krijgt: fonkelnieuw, stampvol, kletsnat. Op welke formele gronden kan men dan nog een vervelend woord als kakelvers veroordelen? Woorden komen en verdwijnen. Soms kan men daarvan de oorzaken achterhalen, soms niet. In een levende taal verandert de woordenschat voortdurend. De inhoud van Van Dale in 1880 was anders dan die van nu. Wij willen een taal, die door vreemde invloeden niet wordt bedorven: een zuivere taal, maar die zuiverheid mag onze vrijheid binnen ons eigen Nederlandse stelsel niet beperken. Op zichzelf beschouwd maken ‘kakelvers’ en ‘tandschoon’ het Nederlands geen streepje armer of rijker. We kunnen gerust de bedoeling ervan met andere woorden zeggen. Binnen ons eigen taalstelsel echter moet verandering mogelijk zijn, anders maken wij van het Nederlands... een dode taal, een taal, waarin - naar het geestige woord van de Franse geleerde Vendryes - geen fouten meer gemaakt worden. Laten wij nooit verstarren tot taalbewaker-en-niets-meer! Daarmede bewijzen wij ons Nederlands geen dienst. Wij moeten ook taalbouwers zijn. Het is soms noodzakelijk woorden te verwerpen, het is echter even noodzakelijk woorden te aanvaarden. Als er woorden verschijnen, die goed passen in onze eigen taal en geen goedkope, eigen bezit verdringende nabootsingen van vreemde talen zijn, moeten we niet te gauw klaar staan met het hardvochtige vonnis: vervelenl modewoord! Hoe persoonlijk is dit ‘vervelend’! Uit dit woord klinkt de geest, die wijlen Prof. Overdiep, van 1932 tot 1945 lid van Onze Raad, zo striemde met zijn ‘speel niet altijd taalpolitie!’ Wij zijn de eersten om ons op de borst te kloppen, als wij ons aan deze vorm van tyrannie hebben schuldig gemaakt. De aard van het werk, dat wij vrijwillig op ons genomen | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
hebben en dat wij, gelukkig gesteund door enige duizenden in Nederland en België, zullen blijven voortzetten, brengt met zich mede, dat wij woorden afkeuren die een ander, in de heilige overtuiging dat hij goed Nederlands spreekt, goedkeurt. Wij trachten ons echter altijd ervan bewust te zijn, dat we er met afkeuren alléén niet komen, want de fouten van nu kùnnen de goede vormen van morgen zijn. De weerzien tegen ‘tandschoon’ zit veel dieper dan alleen maar een vage afkeer tegen iets vervelends. Men heeft wel degelijk het gevoel dat een vorming als deze in strijd is met het Nederlands. In principe zijn de mogelijkheden tot samenstelling van woorden zeer uitgebreid. Bij samengestelde zelfstandige naamwoorden bijvoorbeeld kan men zien dat de delen in geheel verschillende verhouding tot elkaar kunnen staan: tandwiel (wiel met tanden), straatnaam (naam van een straat), waarheidsliefde (liefde tot de waarheid), jongensboek (boek voor jongens), oceaanvlucht (vlucht over de oceaan), loonbelasting (het loon wordt belast). Al deze voorbeelden bestaan uit zelfstandig naamwoord plus zelfstandig naamwoord, slechts een klein gedeelte dus van het type samengesteld zelfstandig naamwoord. Dikwijls staat het eerste deel in een soort ‘tweedenaamvalsverhouding’ tot het tweede: de deur van het huis: huisdeur, het bestuur van de staat: staatsbestuur. Het eerste deel bepaalt het tweede deel. Men merkt dat duidelijk als men de delen in volgorde omdraait: radioschool-schoolradio. Kan men bij de zelfstandige naamwoorden als het ware naar hartelust nieuwe samenstellingen smeden, bij de bijvoeglijke naamwoorden blijken de mogelijkheden veel geringer te zijn. Naar de vormGa naar voetnoot1) vindt men o.a. verbindingen van:
Categorieën die naar de betekenis bijzonder opvallen, zijn o.a. de bijv. naamwoorden die een vergelijking inhouden: ijzersterk; de bijv. naamwoorden die door een woord ervoor worden versterkt: doodzenuwachtig. Met het laatste voorbeeld zijn we tegelijk aangeland bij het geval dat het eerste woord eigenlijk niet veel meer is dan een soort versterkend voorvoegsel: keihard is nog zoveel als hard gelijk een kei, maar het (naar ons gevoel) laag-bij-de-grondse keimoeilijk is niet meer dan zeer moeilijk. Vergelijk: steengoed. Het tweede deel kan trouwens ook verzwakt worden tot een soort achtervoegsel: bloedarm, strijdvaardig, roestvrij, vuurvast. Bezoen wijst in een artikel (NTg, 43, 49) op woorden als wasecht, stootvast, krimpvrij, slachtrijp, fokrijp, plukrijp: het type werkw.stam + bijv. naamw. Er valt onzes inziens aan het on-Nederlandse karakter van tandschoon niet te twijfelen. Het is niet ‘zo schoon als een tand’, noch ‘heel erg schoon’, maar het betekent ‘de tanden niet bevuilend, de tanden schoon houdend. Wij hebben niet zo veel vrijheid in de samenstelling van bijv. naamwoorden. In tegenstelling met het samengestelde zelfst. naamwoord kan men niet, van één bestaand voorbeeld uitgaande, zoveel woorden maken als men wil. Het Nederlands is op dit punt analytisch, het omschrijft met meer dan één woord. De drang naar één woord is ondertussen verklaarbaar. Er zijn letterkundige motieven. In de werken uit het begin van deze eeuw kan men woorden vinden als dauwnat, onkruidruig. De reclametekstschrijver bedient zich van dit type: ovenverse beschuit, zonrijp fruit, panklare groente. De techniek gebruikt liever één woord dan een omschrijving: loonintensief, temperatuursafhankelijk, temperatuurgevoelig, gasdoorlaatbaar. Men voelt het on-Nederlandse. Wij blijken een afkeer te hebben voor verbindingen die uit een of andere voorzetselcombinatie tot stand komt: van op wijn verzot kan men niet maken wijnverzot, zo mag men eigenlijk ook niet van afhankelijk van de temperatuur maken temperatuursafhankelijk. Eigenlijk... sommige woorden zijn ingeburgerd, zijn vaktaal geworden: het korte woord heeft het gewonnen van de omschrijving. Jammer, zeggen de preciezen, het Nederlands heeft geen behoefte aan vormingen als in het Duits. Geeft niet, zeggen de rekkelijken, het Nederlands moet dan maar wat soepeler worden: nieuwe tijden, nieuwe noden, nieuwe woorden.
Wie veel uit het Duits moet vertalen, kan wel eens de verzuchting slaken dat het Nederlands stroef is. Hoe wilt u bijvoorbeeld (met één woord) de volgende bijvoeglijke naamwoorden vertalen: parteioffiziell, formbeständig, ganggenau, strukturelastisch, hautnah, ausdrucksschwach, leistungsverschieden, horizonteng, verkaufsoffen, erntefrisch? Iedereen die Duitse vakliteratuur heeft moeten vertalen, kan dozijnen van deze soort opnoemen. Het Duits is nu eenmaal anders dan het Nederlands, het bezit een grotere soepelheid in de samenstelling: monatserster Samstag moet worden de eerste zaterdag van de maand, ein heimwehkrankes Kind moet worden een van heimwee (!) ziek kind. Woorden als ‘stroef’ en ‘soepel’ zijn in dit verband maar subjectief. De Romaanse talen zouden het summum van stroefheid zijn als we ze op dit punt vergelijken met het Duits. Deze talen, immers, kennen het samenstellingsprincipe vrijwel helemaal niet zoals de Germaanse talen. En toch kan de Fransman zeggen wat hij te zeggen heeft. Zo zou ook een Nederlander moeten kunnen zeggen wat hij te zeggen heeft, zonder te vervallen in nabootsing van buitenlandse modellen.
Ter verdediging van het gewraakte tandschoon is een beroep op brandschoonGa naar voetnoot2) niet mogelijk. In het laatste woord heeft brand (oud woord voor zwaard) een versterkende functie, vergelijkbaar met woorden als stokdoof, doodziek, piepjong, vergelijkbaar ook met woorden als sneeuwwit, bloedrood. Tandschoon is niet brandschoon. Laten wij maar neuswijs zijn. |
|