| |
De taak van de overheid inzake de Nederlandse taal
door prof. dr. G. Stuiveling,
hoogleraar in de Nederlandse letterkunde en de taalbeheersing aan de Universiteit van Amsterdam
U hebt vanmorgen van collega Stutterheim een toespraak gehoord over de taal als middel van menselijke communicatie. Het is zonder enige twijfel de hoofdfunctie van de taal. Maar er zijn toch ook andere aspecten die de taal voor ons belangrijk maken. Het is niet alleen een middel van communicatie, het is ook een middel van expressie. In de loop van ongeveer acht eeuwen Nederlandse letterkunde hebben dichters, prozaschrijvers en toneelschrijvers zich in onze taal uitgedrukt. Als middel van menselijke communicatie en als uitdrukkingsmiddel van een artiest is de taal een onvervangbare grootheid. Het mag juist zijn dat als middel van communicatie die taal vaak verstek laat gaan, dat zowel bij de lezer of hoorder, als anderzijds bij de spreker of schrijver, en tenslotte daartussenin bij de taal zelf, bepaalde tekortkomingen bestaan waardoor de overdracht van gedachten of van emotionele inhoud niet plaats vindt. Maar zelfs als het tot het wezen van de taal behoort dat de zaak soms mislukt, dan nog moet men daarnaast constateren dat er geen ánder middel van menselijke communicatie bestaanbaar is. Zeker, de scheikundige kent zijn symbolen, de wiskundige kent zijn getallen; zeer veel vakken kunnen met grafieken, met tekeningen, met foto's, bepaalde denkbeelden, althans voorstellingen overdragen. Maar een wetenschap geheel uit cijfers, geheel uit formules opgebouwd, is toch een ondenkbaarheid. De taal is nodig voor nadere aanduiding, voor nadere uitleg; telkens opnieuw.
Hoe voorzichtig wij ook willen oordelen over de mogelijkheden van de taal, deze taal zelf is het maximum dat de mens in zijn menselijke contact blijkbaar ten dienste staat. Dat geldt voor elke taal, maar het geldt niet voor elke taal in gelijke mate.
Wanneer een van ons hier verplicht zou zijn z'n toespraak onmiddellijk en onvoorbereid te houden in het
| |
| |
Engels, het Frans, het Duits, dan zou bij iedere geboren Nederlander zelfs de taal die hij goed heeft geleerd en waar hij misschien door een langdurig verblijf in het land zelf redelijk mee vertrouwd is, gekenmerkt worden door nog veel méér moeilijkheden van uitdrukkingsvaardigheid. Is de taal een tamelijk gebrekkig instrument, iedere vreemde taal is een nog gebrekkiger instrument.
Voor iedereen geldt dat de moedertaal als zodanig niet enkel het meest natuurlijke maar ook het meest volmaakte middel van verstandhouding en van uitdrukking is. Dat is ook heel begrijpelijk, eenvoudig omdat men het vroegst in zijn leven, in wezen van de geboorte af, van de wieg af, met deze moedertaal in aanraking is: eerst doordat de moeder zelf, de ouders, en misschien de rest van het gezin rondom die wieg, zich in Nederlandse woorden uitdrukt; dan doordat het kind nog vóór de schoolleeftijd in een Nederlands taalmilieu opgroeit; tenslotte doordat zo'n kind op de scholen ook de andere vakken die zijn cultuur uitmaken, in het Nederlands onderwezen krijgt en zelf zich in die taal moet uitdrukken.
Is de moedertaal derhalve een onvervangbare grootheid en stelt elke andere taal ons voor grotere moeilijkheden, men moet zich bovendien goed realiseren dat er in deze moedertaal nóg een element is van onvervangbare waarde. Het contact met de cultuur van het verleden, het contact met de middeleeuwse, met de zeventiende-eeuwse, 18de en 19de-eeuwse toppunten van het Nederlandse geestesleven, wetenschappelijk. godsdienstig, wijsgerig en uiteraard literair, loopt via de taal. Wij kunnen natuurlijk Rembrandt en Van Gogh beter in de wereld naar buiten brengen, dan Vondel of Hooft. Schilderkunst en ook muziek zijn niet aan een nationale taal gebonden. Maar het is ook duidelijk dat de inhoud van de Nederlandse cultuur, waarvan wij de erfgenamen zijn, niet zonder wezenlijke verarming en aantasting kan worden uitgedrukt in woorden en begrippen die volstrekt buiten het Nederlands om zouden gaan. Wij zijn de erfgenamen in deze 20ste eeuw ook van acht eeuwen Nederlandstalige cultuur, en die taal, de cultuurtaal, waarin de godsdienst en de wijsbegeerte, de wetenschap en de kunst worden uitgedrukt, is zelf een van de hoogste culturele uitingen van ons volk. Niet tot stand gekomen door toeval of door natuur alleen, maar ook doordat generaties van kunstenaars en geleerden om aan hun gedachten en gevoelens de zuiverste, de meest juiste uitdrukking te geven, deze taal systematisch en welbewust hebben opgebouwd. Dat geldt niet enkel voor de tijd tussen laten we zeggen 1580 en 1630, de tijd waarin o.a. door de vertalers van de Statenbijbel stelselmatig is gezocht naar verantwoord Nederlands; het geldt ook voor de periode van de romantiek, zo goed als die van de Tachtigers, en voor onze eigen tijd.
Niettemin, wij kunnen niet zoals onze Vlaamse taalgenoten, onze taal ervaren als een direct stuk volkseigen, want als zodanig wordt een taal de mens enkel bewust in een tijd van onderdrukking en verzet. Daarvan is het Nederlandse volk in de laatste eeuwen maar een enkele keer het slachtoffer geweest, en meestal vrij kort. Men moet de geschiedenis kennen van een volk als het Vlaamse, van een volk als het Poolse en van verschillende andere waar het nationale wezen en de drift naar nationale zelfstandigheid eeuwenlang hebben stand gehouden tegen een anderstalige overheersing in, om er enig begrip van te hebben, hoezeer de eigen taal de grondslag, de wortelstok vormt van het nationaal besef. Maar al is dit begrip bij ons als bewoners van een vrije en vrijwel eentalige staat zelden aanwezig, het feit is niet minder reëel. Vandaar dat wij zonder enige sentimentaliteit nadrukkelijk moeten constateren, dat een volk dat zijn moedertaal niet behoorlijk verzorgt, bezig is een van zijn meest wezenlijke en vitale krachten te verwaarlozen.
De verantwoordelijkheid van de overheid ten aanzien van dit cultuurbezit dat taal heet, zou ik in drie punten willen vastleggen. Een normatief punt, dat wil dus zeggen de uitdrukkelijke erkenning vanwege de overheid, dat deze taal een onvervangbare culturele grootheid is. Ten tweede een praktisch punt, namelijk dat de overheid voorgaat in het voortreffelijk hanteren en verzorgen van de eigen taaluiting in wetgeving in administratie, in ambtelijke correspondentie e.d. En tenslotte een wetgevend element, uiteraard in de eerste plaats op het onderwijs gericht, waarbij de vraag dwingend aanwezig is of zowel de hoeveelheid tijd, op de verschillende scholen aan de moedertaal besteed, als de wijze waarop die tijd wordt gebruikt, in overeenstemming is met de betekenis van de moedertaal.
Het komt mij voor dat men ten aanzien van het normatieve aspect, dus de erkenning van de taal als een culturele grootheid van de eerste orde, op het ogenblik in Nederland niet zo ver is als men zou dienen te zijn. De rijksovérheid en ook de provinciale en gemeentelijke overheid hebben op allerlei terreinen, die men in de 19de eeuw niet of nauwelijks of onder veel voorbehoud als overheidsgebied zou erkend hebben, op het ogenblik een belangrijke taak. Ik denk aan museum, orkest, toneel; ik denk, speciaal op het gebied van de letteren, aan opdrachten, bekroningen, tijdschriftsubsidies enz. Al staat in de grondwet niet dat de cultuur een voorwerp van aanhoudende zorg van de regering is, zoals het er wel staat voor het onderwijs, toch is in feite dit hele culturele gebied ook tot zorg van de overheid gaan behoren. Ik zie in het geheel niet in waarom er wel een Rijksmuseum zou zijn, waarom er wel grote subsidies zijn voor orkesten en voor toneelgezelschappen, als men niet tezelfdertijd - en dat kan met veel minder geld gebeuren - ook de taal erkent als een even waardige grootheid en een voorwerp van aanhoudende overheidszorg.
Inzake de meer praktische sectoren is het duidelijk (en wij hebben daar vanochtend en ook vanmiddag al talrijke opmerkingen over gehoord) dat er verschillende belangen met elkaar kunnen botsen. De belangen om een wet, een algemene maatregel van bestuur en op lager niveau een verordening ‘waterdicht’ te maken, dus zó dat de formulering niet al te veel mazen heeft waardoor degene die kwaad wil, kan ontglippen, is inderdaad een ándere eis van ambtelijk taalgebruik, dan de stilistische eisen die van de zijde van taalkundigen
| |
| |
of taalgevoeligen kunnen komen. Ik weet dat er in overheidskringen ten aanzien van de taal wel eens commissies zijn geweest en wel eens regels zijn gesteld; maar ik weet ook, dat plannen die bijvoorbeeld in de laatste maanden van de bezettingstijd waren uitgewerkt, om aan de bevoegde neerlandicus meer zeggenschap te geven, al was het maar adviserenderwijs, in het taalgebruik van wetten en van ambtelijke correspondentie, zonder gevolg zijn gebleven. Dank zij een onbescheidenheid van de krant weten wij, dat dit jaar de troonrede op de taaljuistheid is nagezien door een bij uitstek bevoegd neerlandicus. Goed, mits men erbij zegt dat het toch niet het énige staatsstuk is dat de toets van de neerlandicus moet kunnen doorstaan. Natuurlijk is de Koningin een hoger figuur dan een minister; maar het lijkt me toch niet noodzakelijk dat zij als enige behoed wordt voor aperte taalfouten of ontsierende stijlvormen. Het lijkt me vanzelfsprekend dat men op het niveau van de landsregering, maar niet enkel daar, tegelijkertijd besef zou hebben van de eigen waarde van de moedertaal én besef van de eigen onkunde inzake die moedertaal. Maar er is niets merkwaardiger dan te moeten constateren dat zoveel mensen, die zich hun deskundigheid op een bepaald terrein ten volle bewust zijn, zich in geen enkel opzicht bewust zijn van hun óndeskundigheid op taalniveau. In de ministeries en op plekken waar het overheidsapparaat in directe aanraking komt met het publiek, zou men wat vaker het gevoel moeten hebben van het tekortschieten: dan zou men misschien ook een geschoold taalkundige vragen om advies te geven, zoal niet van bindende toch van verantwoorde aard. Zijn er dan toch spanningen tussen de belangen, bijvoorbeeld doordat de jurist het een en de taalkundige het andere zegt, dan is het mogelijk ten bate van de een of van de ander te beslissen, of gemeenschappelijk een uitweg te vinden. Maar wat men nu zo vaak ziet, is dat er formuleringen ontstaan die
zonder bezwaar zouden kunnen zijn verbeterd indien maar de ambtelijke opsteller van het stuk geweten had dat er in zijn taalgebruik ietwat problematische factoren te vinden zijn. Dit geldt niet enkel op wetgevend niveau, het geldt ook op wetenschappelijk niveau, overal waar men te maken heeft met andere vakken dan de taal. Dat geldt bijvoorbeeld evenzeer voor de uitgaande correspondentie van een universiteit of van andere wetenschappelijke instituten, waar ook dikwijls door bekwame economen, juristen, medici, of wat het zijn, het Nederlands aan de buitenwereld wordt gepresenteerd op een wijze die men ronduit ‘onverzorgd’ moet noemen.
Wanneer men deze twee factoren: die van een normatief besef voor de culturele waarde van de taal, en die van de praktische verantwoordelijkheid in het eigen taalgebruik, goed in de aandacht wil vasthouden, dan wil ik nu enkele opmerkingen maken over het derde punt: de wetgeving op het gebied van het onderwijs. Wij staan in Nederland uiteraard voor onvoorstelbare moeilijkheden. Wij zijn nl. een betrekkelijk klein volk, ook als men de Vlaamse taalgenoten erbij telt: een klein volk in verhouding tot het grotere Franse, het grotere Duitse en het vrijwel onuitputtelijke Angelsaksische taalgebied. Wij zijn een betrekkelijk klein volk, en wij kunnen ons de weelde niet veroorloven te doen alsof we op een eiland leven, ver van die drie ons omringende gebieden. Door handel, industrie en wetenschap staan we er dagelijks mee in contact. Het is dus volkomen duidelijk dat zowel onze geestelijke en materiële export naar die gebieden, als de import uit deze gebieden, een zaak is waar verder niet over te twisten valt. Het is dus ook duidelijk dat een zekere kennis van de talen van die volkeren voor ons volk onvermijdelijke noodzaak is. Maar wanneer men dan bij het middelbaar onderwijs deze drie talen doceert en op het gymnasium uiteraard uit een oude klassieke traditie nog het Latijn en het Grieks daarbij, dan staat men toch voor het feit dat meisjes en jongens, zij het ook van een meer dan gemiddelde begaafdheid, in een derde klas van een gymnasium iedere week onderwijs krijgen in zes verschillende talen: in Nederlands, Frans, Duits, Engels, Latijn en Grieks. De helft van het aantal weekuren, en misschien iets meer dan de helft als het de alfa-richting is, wordt besteed aan zes talen gelijktijdig. Ik geef onmiddellijk toe dat de resultaten van deze zes talen op de geestelijke gezondheid van het kind over het algemeen niet catastrofaal zijn gebleken, al moet ik eerlijk zeggen dat ik dit uit psychologisch opzicht nog altijd een wonder vind. Maar ik weet ook, dat geen
enkele leraar in heel Nederland, na vijf of zes jaar deze talen te hebben gedoceerd, een eindexamenresultaal bereikt, dat maar een redelijke beheersing, actief en passief, van één van deze talen waarborgt. Wanneer men klaagt over een tekort aan vaardigheid t.a.v. de moedertaal bij Nederlandse leerlingen, dan moet men met deze klacht nog even wachten en b.v. eerst eens een gezin begeleiden waarvan de zoon en de dochter zojuist met een 7 en een 8 voor Frans door hun eindexamen zijn gekomen, en dit succes nu bezegelen met een reisje naar Parijs. Dan kan men zien of liever horen, wat deze briljante 7 en deze briljante 8 in de praktijk waard zijn. Wanneer men meent dat in het Nederlandse volk deze vijf vreemde talen op het gymnasium, en deze drie op de h.b.s. onverbiddelijk noodzakelijk zijn, moet men ophouden met klagen over de resultaten van het onderwijs in de moedertaal. Wanneer men omgekeerd meent, dat al deze vijf talen ook bij de hoogst begaafde leerling en de meest briljante leraar nooit kunnen bereiken wat eenvoudig een noodzaak is voor ieder die zijn moedertaal wil spreken en schrijven, dan moet men de moed hebben bij iedere onderwijshervorming te zeggen dat ten aanzien van het aantal uren Nederlands een vergroting noodzakelijk is, en dat dáárover niet kan worden gediscussieerd. Een vergroting van het aantal uren, eenvoudig omdat daar onze meest primaire waarden en ook waarderingen als cultuurvolk mee staan of vallen.
Men kan een tweede vraag stellen, en dat is deze. Op een gymnasium wordt op het ogenblik (en ik spreek over het middelbaar onderwijs alleen) in zes jaar 18 uur Nederlands gegeven. Meestal in de laagste twee klassen 4, dat is dus samen 8; in de middelklassen 3, dat is samen 6, maakt 14; in de hogere klassen 2, dat is 4, maakt 18. Twee jaar vier uur, twee jaar drie uur,
| |
| |
en in de hoogste klassen als het kind de volwassenheid nadert en de maatschappij in zal gaan, twee wekelijkse lesuren op een rooster van ongeveer 35 uur. Er is in heel Europa, voorzover ik weet, geen enkel volk dat aan zijn moedertaal zo weinig tijd besteedt. Wanneer men mij zou vragen hoe die 18 uur verdeeld moesten worden, zou ik bepaald zeggen: twee uur in de eerste klas, drie uur in de middenklas en vier uur in de eindklassen; want juist dan, als de maatschappelijke verantwoordelijkheid dichtbij is en als de puberteitsmoeilijkheden ten dele voorbij zijn, kan men bij de opgroeiende jonge Nederlander enige belangstelling verwachten voor bepaalde aspecten van de taal, structuurverschijnselen in de taal, en ook uitingen van de taalcultuur, de letterkunde dus die op jongere leeftijd niet door hem kunnen worden verwerkt en dus niet voor hem geschikt zijn.
Daarmee kom ik tot nog een andere factor. Het is voor mij helemaal geen vraag meer, na een kwarteeuw bij het middelbaar onderwijs, en tien jaar bij het hoger onderwijs werkzaam te zijn geweest, of de tijd die men op alle scholen, de lagere en de middelbare, de uloscholen, de technische scholen en ook het universitaire onderwijs aan het Nederlands besteedt, doeltreffend wordt gebruikt. De vraag is uiteraard, wélk doel men treffen wil. Maar als men meent dat men van het onderwijs verwachten mag, behalve de overdracht van een aantal cultuurfactoren, ook een redelijke actieve en passieve, mondelinge en schriftelijke taalbeheersing; wanneer men dus meent de eis te mogen stellen, dat iemand die in Nederland Nederlands onderwijs heeft genoten, op redelijke wijze een brief kan schrijven, op redelijke wijze een toespraakje kan houden, of althans zijn eigen inzichten in bepaalde zaken op redelijke wijze tot uitdrukking kan brengen, dan moet ik eerlijk zeggen dat men in alle stadia van het onderwijs zich maar voor een klein gedeelte dit doel bewust is. En dat maar een gedeelte van het lerarencorps durft afwijken van de geijkte paden die naar een einddiploma leiden, om met het oog op de maatschappelijke praktijk van de jongens en meisjes later, het onderwijs in het Nederlands zó te geven dat het hen voorbereidt op hun taak als volwassen staatsburger. Zie eens de briefjes die dokters krijgen, die hoofden van scholen krijgen, die distributiediensten vroeger en woningbureaus nu krijgen; briefjes, meestal van moeders die het gemakkelijker vinden zelf te schrijven dan dat een vader het mopperend moet doen, terwijl de vader het ook gemakkelijker vindt dat moeder het doet, want dan staat het gezin niet zo voor schut. Welnu, als u deze briefjes ziet, even pijnlijk als amusant vaak, dan is het volkomen duidelijk dat zeer veel eenvoudige mensen niet in staat zijn om een eenvoudige mededeling op eenvoudige wijze onder woorden te brengen. Daar zit o.a.
dit feit in, dat men schrijven nog altijd als een ongewende en iets deftiger wijze van taalhantering beschouwt dan spreken. Praten kunnen ze vaak wel. Maar zodra de pen op het papier komt, dan moeten de zinnen langer worden, dan moeten er plechtige woorden worden gebruikt en dan kan men niet volstaan met drie opeenvolgende hoofdzinnen met een punt ertussen. Dat stáát niet. Het is een heel merkwaardig misverstand, dat de schrijver-in-lange-zinnen plechtiger, deftiger, notabeler zou zijn dan mensen die duidelijk zeggen wat men bedoelt. In al deze opzichten zou een toebuiging van het onderwijs in de richting van de maatschappelijke praktijk een van de eerste eisen zijn die men moet stellen. Een eis, die natuurlijk daarna verwerkt moet worden in het program van de opleiding van onderwijzers en leraren.
Sinds ik de laatste tien jaar betrokken ben bij de opleiding van leraren aan de universiteit van Amsterdam, sta ik helemaal voor raadselen. Ik sta nl. voor dit merkwaardige raadsel, dat de praktijk van het onderwijs de leraar Nederlands verplicht opstellen na te zien; terwijl hij in zes jaar opleiding volgens de letter van het academisch statuut geen uur geschoold hoeft te zijn in datgene wat men aanduidt met het Amerikaanse woord ‘composition’: de bouw van een betoog, noch in de stijlkritiek. Er zijn voortreffelijke colleges over de achtergrond, de historische wording van het Nederlands; maar stijlnormen en stijlfouten liggen voor een belangrijk deel niet binnen de opdracht van de docenten voor taal- of letterkunde. Met het gevolg dan ook, dat een groot aantal studenten-Nederlands in hun vorming tot leraar niet of nauwelijks enige scholing hebben ondergaan betreffende de eerste problematiek die hen bezig houdt zodra zij in het onderwijs komen. Maar wat bij de andere talen gebeurt, waar men tenslotte toch vertalingen zal moeten nazien, of bij de opleiding tot leraar in de wiskunde, in de natuurkunde, in de biologie, is nog veel ernstiger. Het komt mij voor, dat men met name in de opleiding voor de exacte vakken, ook voor arts, voor ingenieur, eenvoudig geen flauw idee heeft van de problematiek van de taal en dus geen flauw idee hoezeer men de exactheid van zijn eigen denken ondermijnt door een volslagen ónexactheid t.a.v. het uitdrukkingsmiddel waarin dit denken op anderen moet worden overgedragen. Het komt mij voor, dat men t.a.v. de neerlandicus nog de hoop kan hebben dat hij, al was het enkel door het lezen van goede literatuur, zijn smaak wel ontwikkelen kan; maar deze illusie is ten aanzien van de ingenieur in Delft of Wageningen of de arts in Groningen, Utrecht, Leiden of Amsterdam, eenvoudig niet houdbaar. Wanneer men uitgaat van de overtuiging dat iemand op academisch niveau niet enkel wetenschappelijk moet kunnen denken, maar ook de
moedertaal moet kunnen hanteren om zijn wetenschappelijke denkbeelden nauwkeurig aan anderen over te dragen, dan is controle op het taalgebruik van de exacte vakken binnen het academisch onderwijs een minimumvoorwaarde om enige verbetering te bereiken. En ik zie in het geheel niet in, dat dit onbereikbaar zou zijn, mits men maar weet wat men wil.
Zo staan wij dus voor drie elementen: het besef van de onvervangbare grootheid van de taal voor het eigen volk; het besef dat in het openbaar gebruik van het Nederlands het inschakelen van een bevoegd neerlandicus verbetering zou kunnen brengen; en de overtuiging dat de velen voor wie het lager- of het ulo-onderwijs eindonderwijs is, en de weinigen die een hogere wetenschappelijke vorming genieten, recht hebben op een betere scholing tot verantwoord taalgebruik.
| |
| |
Die drie doeleinden zijn geen wensdromen maar bereikbare werkelijkheden. Maar dan moet aan twee voorwaarden worden voldaan. Enerzijds zouden organisaties zoals Onze Taal en congressen zoals dit erin moeten slagen, bij een grote kern van het Nederlandse volk, bij een behoorlijk percentage van de verantwoordelijke burgers, het besef wakker te roepen dat er iets op het spel staat. Anderzijds, moet men van overheidswege begrijpen dat de aandrang die van onder af komt, gedoemd is onvruchtbaar te blijven, tenzij in verordeningen, in wetten, in maatregelen verwezenlijkt wordt wat noodzakelijk is voor de praktische uitvoering. Er zijn in de loop van de geschiedenis tientallen voorbeelden aan te wijzen waarbij grote gedachten, goede inzichten, bruikbare idealen, na tien of na twintig jaar zijn doodgelopen, nadat de eerste generatie van enthousiaste mensen was voorbijgegaan. Dat is een tragisch feit, dat zich ten aanzien van onze taal niet mag voordoen - en nu bedoel ik niet het genootschap, maar ik bedoel inderdaad onze cultuurtaal. En omgekeerd zijn er soms maatregelen genomen die niet leefden in het volk, die geen weerklank vonden en die daardoor als het ware in een bovenlaag verijlen, zonder te wortelen in de voedingsbodem van een volk zelf.
Wanneer wij met het genootschap Onze Taal voor de derde keer een congres hebben kunnen beleggen met een zo groot aantal belangstellenden en belanghebbenden uit alle kringen van het volk, dan is het niet ondenkbaar dat wij gezamenlijk ons dragers voelen van dat besef van verantwoordelijkheid voor de onvervangbare grootheid van onze taal, en dat van ons uit in bredere kring een stimulans uitgaat om zich dit besef inderdaad als een kracht in onze cultuur bewust te worden. Maar ook mogen wij als congres, als organisatie, en individueel, van de overheid vragen, dat zij al die maatregelen overweegt die aan onze geestdrift voor de taal inderdaad een exacte, een concrete, een wettelijke vorm geeft; opdat niet tussen deze twee een opening, een kloof zou ontstaan.
Wat wij moeten doen, is van de overheid vragen om maatregelen te nemen die het Nederlands zullen beschermen én in de sector van het normatief besef, én in de sector van de praktische arbeid, én in de sector van het onderwijs. Pas dan kunnen wij gegarandeerd weten, dat de toekomst van het Nederlands veilig is.
|
|