| |
Het taalgebruik in het bedrijfsleven
door dr. Joh. Scheurer,
personeelschef van Van der Heem N.V. te Den Haag
Stelt u zich voor een bedrijf, laten we zeggen in de omtrek van Den Haag, waarvan de directeur een vertrouwensman van zijn arbeiders bij zich roept en tegen hem zegt: ‘Ik overweeg, eens in de vier weken een zaterdagmorgen vrij te geven. Maar dat moet ik inhalen; dus de uren van die zaterdagmorgen moet ik uitsmeren over die vier weken. Dat komt erop neer dat we per dag een kwartier langer moeten werken. Nu kan ik drie dingen doen: we kunnen een kwartier vroeger beginnen of een kwartier later eindigen of de pauze een kwartier inkorten. Maar voor inkorting van de pauze met een kwartier voel ik niets, want de pauze is al kort genoeg, gezien de afstanden die de mensen moeten lopen van hun werkplaats naar de kantine enz. Een kwartier later eindigen geeft bezwaren voor de mensen, die uit de omtrek van Leiden komen met de verbindingen van trams en bussen. Dus heb ik tenslotte maar besloten, dat het 't beste is, een kwartier vroeger te beginnen’. Dit betoog is zeer duidelijk, zeer logisch gebouwd en zakelijk gesteld. Deze vertrouwensman gaat terug naar zijn collega's en krijgt op zijn afdeling de vraag: ‘Wat heeft de directeur gezegd?’ Nu is het zeer wel mogelijk, dat de volgende discussie ontstaat: ‘We motte een kwetier vroeger beginne’... ‘Waar is dat goed voor?’ ‘Ja dat zal wel voor de produktie weze.’ ‘O, werke we soms niet hard genoeg?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Waarom kenne we niet een kwetier later stoppe?’ ‘Dat wille die Leienaars niet.’ Nog steeds is de vrije zaterdag er niet uit gekomen.
Een ander verhaal. Er komt een gezelschap van geestelijken: pastoors, dominees, die de fabriek bezoeken. Zij komen in een afdeling, waar enige dingen worden verteld. Een van die geestelijken vraagt aan de baas, die het verhaal heeft gedaan: ‘Ik hoor u praten over een stempel; dan denk ik aan zo'n dingetje, waarmee ik mijn naam stempel; zou u ons willen uiteenzetten wat u met een stempel bedoelt?’ Deze baas komt in actie, geeft een vlot verhaal, neemt een stuk krijt en tekent alles voor. Na afloop wordt hij bedankt en het gezelschap gaat verder. Zijn chef die erbij heeft gestaan, zegt na het weggaan van het gezelschap tegen deze baas: ‘Je hebt het niet duidelijk gezegd’. ‘Maar meneer, ik heb toch alles verteld van een stempel.’ ‘Jawel, maar je hebt het ondertussen over curven en microns en tolerantie gehad; om dat woord stempel uit te leggen heb je een serie nieuwe vaktermen gebruikt, waardoor het helemaal duister is geworden.’
Wat heeft zich in deze twee gevallen voorgedaan? In het geval van die directeur, die dat verhaal deed over de vierde zaterdag, is de informatie in de overdracht aan de mensen een beetje mislukt omdat, ondanks het feit dat het betoog van de directeur volkomen logisch en zakelijk was, hij heeft vergeten, dat in de communicatie ook een gevoelselement meespreekt. Zeer waarschijnlijk had die vertrouwensman persoonlijk een bijzondere tegenzin tegen het vroeger beginnen. Toen hij dus het hele verhaal had gehoord, heeft hij daar het stuk uitgelicht dat hem bijzonder emotioneel trof, nl. het vroeger beginnen. De rest heeft hij onder de tafel gegooid. Toen men hem vroeg wat er was gezegd, heeft hij dat éne punt naar voren geschoven als het voornaamste, waardoor het verhaal werd verminkt. In het tweede geval heeft de baas, die een uiteenzetting over het stempel wilde geven, er niet genoeg aan gedacht, dat de mensen tot wie hij sprak, in een andere gedachtenwereld leven en een heel andere kennis van zaken hebben dan hij. Hier is dus weer de communicatie, waarover we vanmorgen hebben gehoord, mislukt. Toch is ze in een bedrijfsleven even noodzakelijk als in de overige samenleving.
Overal hebben we contact met elkaar nodig. We zoeken dat contact op een min of meer gelukkige wijze. Zo geschiedt dat ook in het bedrijf en ook daar door de taal, die men tot elkaar spreekt. Misschien zou men kunnen zeggen dat ten aanzien van deze communicatie in het bedrijf de zaak nog wat is toegespitst, waardoor de kwestie wat moeilijker wordt in bepaalde opzichten. Ten eerste is men daar in een gemeenschap, die wordt bepaald door het doel van het bedrijf, terwijl elk mens die in dat bedrijf komt, daar binnengaat met zijn eigen doelstellingen. Men moet dus zijn eigen doelstellingen weten aan te passen aan het algemene doel van het bedrijf. De richtingen van al de pijltjes van allen persoonlijk in dat bedrijf moeten wijzen in dezelfde richting als de grote pijl van het bedrijf. Bovendien is men daar in een combinatie van mensen in een betrekkelijk kleine groep, die zeer heterogeen is samengesteld. Men heeft daar mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, hoger en lager ontwikkelden, Joden, Christenen, heidenen en Mohammedanen, alles bij elkaar. Men heeft dus een zeer bont gezelschap, zo maar een schep uit de maatschappij, zoals ook die zelfde maatschappij bont is samengesteld; maar hier in een vrij nauw verband bij elkaar gebonden, waarbij bovendien ieder een taakstelling krijgt, die hij in feite in laatste instantie niet zelf bepaalt. Hij neemt wel een functie aan, maar wat hij in die functie nu precies zal moeten doen, bepaalt niet hij maar de bedrijfsleiding, zelfs in veel functies ook de methode, volgens welke hij moet werken. Hier liggen dus een aantal factoren bij elkaar die tot conflicten en moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Toch moeten al deze particuliere doeleinden gebundeld blijven in een gemeenschappelijk doel en al deze vaak gedwongen situaties tot een zekere vrijwillige communicatie met elkaar leiden...
Door de sterke ontwikkeling van de techniek is er een groot aantal specialismen ontstaan, specialismen die niet alleen de mensen richten in een bepaalde beroepsinstelling, maar ook richten in een bepaald gebruik van de taal, die daarbij hoort en daaruit voortvloeit.
| |
| |
Terwijl dus aan de ene kant een bedrijf beoogt, een nauw gesloten gemeenschap te zijn voor een zeer bepaald economisch doel, dreigen al deze specialismen de mensen ten opzichte van elkaar te isoleren, hetgeen dus de communicatie weer bemoeilijkt. Daar komt bij, dat tengevolge hiervan een vakterminologie ontstaat, die de communicatie nog sterker belemmert, omdat men elkaar niet meer verstaat. Vaak moet men eigenlijk in zo'n bepaalde groep zitten om verschillende termen nog te kunnen begrijpen die men als normaal en als de gewone omgangstaal gebruikt. Het woord ‘kras’ vindt u nog in Van Dale vermeld, maar het is voor mensen die niet in de havensfeer verkeren, onbegrijpelijk als een aanduiding van de onderbaas. (Welnu, deze man zette in vroegere tijden op een balk een krijtkras voor elke behaalde prestatie). Als men over het woord ‘trimmen’ spreekt, bedoelt de man die honden bewerkt, iets anders dan de man die een radio onderhanden heeft. Als men in bepaalde bedrijven zegt ‘er ligt tussen die twee factoren een periode’, dan weet men alleen in dat bedrijf, dat dit betekent 6 minuten, omdat daar een tiende deel van een uur wordt aangeduid als ‘een periode’. Men kent in sommige bedrijven de uitdrukking ‘je moet iets maar niet laten voortdedderen’, waarmee kennelijk is bedoeld: niet maar rustig z'n gang laten gaan zonder in te grijpen; waarschijnlijk een klanknabootsing van de machines. Er zijn woorden die in het algemene spraakgebruik een bepaalde betekenis hebben, zoals het woord ‘beunhazen’ in de zin van ‘onbevoegd een vak uitoefenen’, maar in verschillende bedrijven heeft dat woord een heel andere inhoud gekregen, nl. die van ‘in de baas zijn tijd met de baas zijn materiaal voor jezelf werken’. Het vakjargon, waarvan ik een paar voorbeelden noemde, openbaart zich ook wel eens in een grovere terminologie, die ik om het karakter daarvan hier niet
zal citeren, maar die toch wel een bepaalde stijl aan een samenleving kan geven; een vakjargon dat dikwijls sterk beïnvloedt de omgang met elkaar en het aanspreken van elkaar. Hier zit vooral een gevaar in voor diegenen onder het kader, die menen, dat wanneer je met rauwe jongens hebt te maken, je ze het best kunt benaderen en het best contact met hen kunt krijgen als je in hun zelfde rauwe taal tot hen spreekt. Het resultaat is, dat de baas zegt ‘de man rauw, ik ook rauw’, dat de afdelingschef zegt ‘de baas rauw, ik ook rauw’, en dan wordt de stijl niet van boven naar beneden maar van beneden naar boven bepaald in een neergaande lijn. Er is wel eens gezegd, dat tot de verruwing en het oubolliger maken van de omgangstaal in de bedrijven het veelvuldig vloeken behoort. Ik geloof niet dat deze beschuldiging helemaal juist is omdat deze zeer grove taalonzindelijkheid niet bepaald op rekening van het bedrijf kan worden geschreven maar in vergelijking met andere samenlevingsgroepen in onze maatschappij, die ik hier niet bij name zal noemen maar wel in mijn hoofd heb, waarschijnlijk nog gunstig afsteekt. Als een typisch verschijnsel ziet men, dat vaak in vergaderingen van hogere chefs onder elkaar op bepaalde momenten tijdens de discussie ineens zo'n platte uitdrukking uit het bedrijf wordt gebruikt. Wanneer men nagaat, waarom men dat doet, dan kan men in zeer vele gevallen constateren, dat het geschiedt op een moment, dat zo'n hogere chef niet bij machte is in zeer precieze woorden zijn gedachten onder woorden te brengen, geen goede formulering van zijn standpunt kan geven; hij grijpt gemakshalve naar een vrij platte bedrijfsterm, waardoor men dan waarschijnlijk wel zal snappen waar hij heen wil. Naast het vakjargon is er ook in het algemeen een aantal woorden in gebruik gekomen (ik zou haast zeggen in de mode gekomen) die we telkens ontmoeten. We spreken tegenwoordig geregeld van een team, ook in een combinatie met een Nederlands
woord: teamgeest. Men spreekt van management, van de follow up van een maatregel die men heeft genomen; men coacht of counselt iemand; men spreekt op het terrein waar ik zelf heb gewerkt, bij voorkeur niet meer van menselijke verhoudingen, maar van human relations. En dan zijn er woorden, die een bijzonder effect geven aan het gesprek en een bijzondere standing geven aan het spreken: discrepantie en repercussie.
Toch moet die taal in de nauwe samenwerking in het bedrijf het verbindingslid zijn, moet dus inderdaad het contact leggen, wil er van het werkelijke produktieproces een redelijk resultaat zijn te wachten. Die taal moet zuiver worden gesproken. Dit spreken met elkaar ondervindt verschillende moeilijkheden. Ik wil er enkele van noemen. Ik heb u al gezegd dat een van de hinderlijke dingen is het specialisme van steeds meer functies en werkzaamheden en tegelijk de zeer nauwe combinatie van deze gespecialiseerde functies. Dat geeft mentaliteitsverschillen en taalverschillen. Mentaliteitsverschillen: de man van het laboratorium is de geboren perfectionist; de man van de commercie is de man met het jagersbloed; de man van de produktie is hij die zijn hele dag vol wil maken en geen minuut verloren wil laten gaan; de man van de boekhouding is de mens met de angst voor de chaos, die alles in tabellen en staten wil vastleggen. Het betekent op zichzelf reeds een moeilijkheid om in de combinatie van deze verschillende mentale instellingen een eenheid te vormen; de moeilijkheid wordt nog versterkt door het verschillende taalgebruik. In mijn functie van personeelchef heb ik eens heel lang moeten zoeken naar een man, die eigenlijk hoofdzakelijk tot taak had, tolk te zijn tussen twee groepen. De opdracht voor deze man was, de taal van de heren van het laboratorium zo te transporteren naar de heren van de commercie, dat deze begrepen waar het over ging en over welke dingen ze wel of niet mochten praten als ze met de klanten bezig waren; omgekeerd moest hij de klachten en wensen van de heren uit de handel zo overbrengen naar de heren van het laboratorium, dat deze het de moeite waard vonden om zich daarop te gaan werpen. Het was bijzonder moeilijk om hiervoor een geschikte man te vinden.
Wij stuiten ook, vooral in het schriftelijk hanteren van de taal in het bedrijf, op wat verouderd taalgebruik dat men heeft meegebracht bijv. uit de studie van de Nederlandse handelscorrespondentie. Er is gelukkig een wending ten goede de laatste tijd; maar nog
| |
| |
altijd zit men in het begin met de moeilijkheid om die krampachtige stijl, die men heeft geleerd, weer aan te passen aan het vrije gebruik, het lossere gebruik, dat men in het bedrijfsleven meer op prijs stelt. Een terugslag daarvan vindt u in de mensen die zich daaraan willen ontworstelen en daar een zeker begrip van hebben. Je kunt toch niet meer met die ouderwetse stijl in een bedrijf komen; zeker niet als je solliciteert; dan moet je direct tonen, dat je van een nieuwe geest bent; zij hebben een vlot boekje gelezen, waar bijzondere aardige dingen en goede wenken in staan, maar zij slaan meteen flink door en beginnen een sollicitatiebrief met: ‘Organiseren? M'n lust en m'n leven! Leiding geven? Daar ben ik voor in de wieg gelegd!’ enz. U ziet dus de balans naar twee kanten telkens heen en weer schommelen.
In het bedrijfsleven hoort men klachten over het onderwijs in de Nederlandse taal; lang niet alle klachten echter zijn gegrond. De klachten richten zich ook niet zozeer tegen de onderwijzers als wel tegen de leerlingen. Natuurlijk, de ene leerling heeft meer taalaanleg dan de andere, maar in het algemeen hebben wij het gevoel dat de leerlingen zelf veel te weinig aandacht geven aan en hun best doen op juist taalgebruik. Misschien hebben ze ook op school te weinig gelegenheid tot oefening gehad. Misschien kan men pas in het leven zelf dat vaardige taalgebruik leren en is de school nog te ‘speels’. Hoe dan ook, ik kan zonder overdrijving zeggen dat we herhaaldelijk in brieven foute en onhandige zinnen tegenkomen. Zo onlangs in een sollicitatiebrief: ‘Aan de hand van mijn persoonlijkheid, waarvan het inzicht hier volgt, bestaat voor u misschien de kans een plaats voor mij in uw bedrijf te veroveren’. Of ook een aanduiding in de personalia van een bepaalde persoon: ‘Ik ben getrouwd, heb geen kinderen, godsdienst of lichaamsgebreken’. U voelt wel, dat zo'n stijlaanwending niet bepaald aanbevelenswaardig is. Dan zwijg ik nog over de taalfouten, die men maakt.
We hebben ook eens een heel eigenaardige ervaring gehad met onze fabrieksjongens, die dus betrekkelijk kort nog van school zijn. We hadden een film gedraaid en lieten ze over die film een klein opstelletje schrijven. En toen viel het me op, dat veel van deze jongens het woord film, dat ze dus zo vaak zien staan en dat ze herhaaldelijk in de mond hebben, schreven als ‘fillem’. Men ziet dus wel een woord staan en heeft het ergens in z'n hoofd, maar heeft zich er nooit rekenschap van gegeven, hoe dat woord wordt gespeld. Dit zijn maar kleine dingen, maar ze komen herhaaldelijk voor. U ontmoet slecht taalgebruik ook in rapporten, die men krijgt; men snapt wel de bedoeling ervan, maar men kan toch weinig waardering hebben voor de wijze waarop het rapport is geschreven. Ik heb in een rapport eens gelezen: ‘Door hem is een levensverzekering gesloten om op zijn 65 of 60ste jaar als men niet goed kan werken een centje achter de hand heeft om goed te kunnen leven’. Of een andere zin, die ook wel duidelijk aangaf, wat de rapporteur bedoelde: ‘De man is te lui om te werken; hij verschuilt zich telkens achter z'n houten been’. Er komen telkens in het dagelijks gebruik allerlei slordigheden en vreemdigheden voor, bijv. ‘langsrichting’ in plaats van ‘lengterichting’. Zelfs in officiële rapporten schrijft en spreekt men vaak van ‘gesteekproefd’ in plaats van ‘een steekproef genomen’. Soms denk je nog in de slaventijd te zijn als je in een personeelskrant leest dat de ‘personeelsverkoop’ tijdelijk is gestaakt. Ik heb onlangs in de advertentie van een groot warenhuis gezien dat er in een bepaalde week een ‘jongensmarkt’ was.
Een andere bemoeilijking is, dat bepaalde woorden die op zichzelf wel een goede aanduiding geven van wat men bedoelt, langzamerhand een andere gevoelswaarde krijgen. Men moet dan voorzichtig zijn ze nog te gebruiken en kan ze beter vervangen door nieuwe woorden. Zo raakt de oude term ‘ongeschoolde arbeider’ in diskrediet; men moet voorzichtig zijn met daarmee al te gemakkelijk te schermen omdat men dikwijls daardoor een gevoeligheid raakt, die een zeer onaangenaam effect kan hebben. In datzelfde verband ziet men ook dat men niet meer de onderscheiding wil horen in verschillende kringen tussen hoofd- en handarbeiders, omdat men zegt: er zijn verschillende zogenaamde handarbeiders, die meer met hun hoofd moeten werken dan vele mensen, die vroeger hoofdarbeiders werden genoemd. Ook met ‘arbeidsmarkt’ heeft u hetzelfde; daar zit ook nog een soort slaventintje aan. Men praat liever over personeelspotentieel, wat inderdaad ook een juistere aanduiding is.
Wij hebben het verschijnsel van de gevoelswaarde zelf eens ervaren, toen we voor de meisjes en vrouwen in de fabriek graag wilden, dat ze een stofjas aantrokken van een bepaald kleurtje. Maar om daarmee succes te hebben, moest men dit ding beslist niet stofjas noemen maar ‘technicoat’, waardoor naast de petticoat en de andere coats ook de technicoat werd geaccepteerd; de stofjas zag men als iets wat bij de huishouding behoort. De moeilijkheid van dit vakjargon komt onder andere tot uiting in de dagelijkse praktijk van het bedrijf bijv. bij het geven van een instructie. Denkt u maar aan die baas, die aan de pastoor en dominee het stempel stond uit te leggen. De baas staat eigenlijk telkens in een soortgelijke situatie, wanneer hij aan een nieuweling het werk moet verklaren. Wanneer hij deze instructie logisch goed verantwoord en in de goede volgorde geeft, maar intussen telkens onbewust vaktermen gebruikt, omdat hijzelf ze dagelijks gebruikt, dan vergeet hij, dat datgene wat voor hem gesneden koek is, voor de andere onverteerbare brokken zijn. Zo mislukt de instructie. Dan zijn er nog andere factoren: hoe hij spreekt, in welk tempo, in welke levendigheid.
Wij ontmoeten deze bezwaren ook bij het geven van informaties hetzij binnen het bedrijf hetzij van het bedrijf naar buiten, bijv. door afdelingen, die de publiciteit verzorgen, bij de reclamemensen, ook in het overleg met elkaar. Ik heb dat verschijnsel opgemerkt bij een reeks vergaderingen tussen hoogleraren aan de ene kant en vertegenwoordigers van het bedrijf aan de andere kant, over een nauwer contact tussen het hoger onderwijs en het bedrijf. Toen bleek het dat er
| |
| |
ongeveer twee vergaderingen nodig waren, voordat men elkaars taal verstond, wist waar de ander het over had. Men vindt het ook bij het lezen van psychotechnische rapporten, die door een wetenschappelijk, psychologisch laboratorium zijn gemaakt en wel in het Nederlands zijn geschreven, maar dikwijls volkomen verkeerd worden geïnterpreteerd, omdat men zich niet voldoende in elkaars gedachtenwereld heeft ingeleefd en zich niet voldoende tevoren er rekenschap van heeft gegeven, of datgene, wat men formuleerde, voor de ander inderdaad alleen die bepaalde uitleg zou hebben. Dan is er gevaar, juist op dit punt, dat men daardoor verkeerde conclusies over de besproken personen trekt. U vindt de moeilijkheden met de beroepsaanduidingen. U kunt het vragen aan elk Arbeidsbureau, waar men de mensen moet onderbrengen bij verschillende beroepen, hoe moeilijk het is alleen uit de aanduiding van een beroep te weten, wat men in een bepaald bedrijf onder dat beroep verstaat. Immers, dezelfde naam dekt vaak verschillende inhouden. Wie men in het ene bedrijf een bedrijfsleider noemt, is in een ander bedrijf misschien een onderbaas. Wie men in het ene bedrijf een monteur noemt, is in een ander bedrijf een man van een heel andere structuur.
Bovendien is er een heel gevoelig tekort, wat ik al even heb genoemd: het gebrek aan uitdrukkingsvaardigheid bij uiteenzettingen, bij toespraken, bij mondelinge verslagen. Ik heb daar twee voorbeelden van. Indertijd heeft in het ‘Tijdschrift voor efficiënte bedrijfsorganisatie’ eens een artikeltje gestaan over dit onderwerp. Daarin werd naar voren geschoven, hoe moeilijk het vaak is voor verschillende hogere chefs, zelfs directeuren van bedrijven, om vat te krijgen op hun mensen wanneer ze bij een bepaalde gelegenheid hun mensen toespreken. Vaak doet een man uit de afdeling, die meestal bij zo'n gelegenheid ook een woordje zegt, het vlotter dan zijn chef. Nu was men in de redactie van dat tijdschrift wel gewend, dat op artikelen, die daarin verschenen, reactie kwam. Maar men was verbaasd over de enorme reactie op dit artikeltje. En die reacties kwamen allemaal eigenlijk op hetzelfde neer: ‘Je hebt gelijk, maar hoe leer ik het? Kun je me een weg wijzen om het te leren?’ Een andere ervaring, die we in ons eigen bedrijf hebben gehad bij het geven van cursussen aan het kader, was de volgende. In die cursussen werd eerst in een serie uren getracht een soort functie-inzicht te geven, waarbij dus allerlei facetten van die functie werden besproken. O.a. behoorden daarbij een paar uren, waarin men aan deze uitdrukkingsvaardigheid aandacht besteedde en een paar kleine oefeningen hield. Nu was het de gewoonte, aan het eind van zo'n cursus de cursisten bij elkaar te roepen op een avond en te vragen: ‘Hoe vonden jullie die cursus? Wat had je anders gewild? Wat had je verwacht en niet gekregen?’ enz. En dan was het strijk en zet: ‘Dat stuk over die uitdrukkingsvaardigheid, dat moet u ruimer maken’. Dat is steeds weer het eerste wat ze vragen. Men voelt daar onmiddellijk het zwakke punt, waarin men telkens in de praktijk de hapering ervaart en waardoor men niet de contacten krijgt, welke zo strikt noodzakelijk
zijn. Er is in de bedrijfssfeer onwillekeurig een tendens naar een zekere verzakelijking om alles zo kort mogelijk te zeggen. Wij hebben het spreekwoord uitgevonden: ‘tijd is geld’. Dat betekent, dat iedereen zoveel mogelijk bezig moet zijn en geen minuut moet laten verloren gaan. Dat niet alleen, maar men moet alles ook zo snel mogelijk doen. Dat geeft een zekere gespannenheid in de hele bedrijfssfeer, waar men aan gewend is en die men als normaal accepteert, maar waardoor men ook onwillekeurig het gevaar loopt, zich niet meer goed rekenschap te geven van wat men zegt en hoe men het zegt. Deze verzakelijking openbaart zich niet alleen bij het werk, maar openbaart zich in zeer vele ondernemingen ook bijv. bij jubileumtoespraken, bij een afscheidsrede of waar dan ook. Men krijgt een zeer zakelijk kort betoog, waaraan dan een paar warme woorden worden bijgevoegd om het al te zakelijke iets af te slijpen. Maar men weet er vaak niet de echte versiering aan te geven. Nu is het gelukkig nog zo, meen ik, dat elk mens een bepaalde behoefte heeft aan versiering van zijn leven. Iedereen zoekt dat op zijn wijze, maar men heeft toch behoefte aan iets meer dan alleen het levensnoodzakelijke. Ik geloof dat we hier een parallel zien met de tegenwoordige stijl van gebouwen, vooral van grote gebouwen, die een soort versteende meetkunde zijn geworden met enorme strakke lijnen, een optelsom van ramen, die men dan later aankleedt met planten en fonteintjes, opdat je ziel niet dood gaat aan de correctheid van het lijnenspel. Dat vindt u in zekere zin ook bij verschillende gesprekken en toespraken. Men voelt: daar moet toch eigenlijk iets meer smeuïgs in komen, iets gezelligers dan alleen die zuiver zakelijke stijl. Men probeert het ook wel.
De verzakelijking is ook wel eens een gevolg van het feit dat een onderneming groot wordt. Hier zie ik weer een parallel met het ambtelijke apparaat. Ik geloof, dat verzakelijking van stijl en verdorring van woorden niet zo zeer er een gevolg van zijn, dat men een functie bekleedt, maar dat het totale apparaat, waarin men werkt, te groot wordt. Men heeft dan een zodanig samenstel van functies gekregen, dat het persoonlijke element verdwijnt en men alleen ‘in functies denkt’, niet meer in ‘menselijke taal’. Mensen zijn er natuurlijk wel; ze vervullen die functies. In het kleiner verband van elke afdeling denkt men wel aan hen, maar in het verband van het geheel denkt men alleen in de onpersoonlijke functies. Dat leidt er ook toe dat men bijv. de lijdende vorm overdreven veel gebruikt omdat die een typisch onpersoonlijk karakter heeft. Het komt voor, dat de directeur een bepaalde mededeling aan het personeel doet; schriftelijk, niet door hemzelf opgesteld maar door een van zijn stafleden, die misschien op dat punt wat ambtelijk denkt en zich meer een functionaris voelt dan een bloedwarm mens. Dan kan de mededeling luiden: ‘Het wordt door de directie op prijs gesteld, dat, als de arbeidstijd straks wordt verkort, door iedereen in het bedrijf van hoog tot laag serieus wordt nagegaan, op welke wijze allerlei onefficiënte dingen kunnen worden voorkomen en de produktie kan wor- | |
| |
den verhoogd’. Men kan van een van nature dynamisch hiërarchisch denkend directeur een dergelijke stijl niet verwachten en had eerder kunnen denken dat hij gezegd had: ‘De directie stelt het op prijs, dat, als wij straks de werktijd gaan verkorten, iedereen in het bedrijf van hoog tot laag serieus nagaat, hoe hij onefficiënte dingen kan voorkomen en de produktiviteit verhogen’. Dan zit er onmiddellijk meer pit en een persoonlijke stijl in.
Het bedrijfsleven oefent invloed uit omdat het beslag legt op de mensen die er werken voor tweederde van hun bewuste levensdag. Het stempelt zeer sterk hun hele gedrag ook in hun uitingswijzen. Het grootste deel van de actieve tijdsbesteding speelt zich in dat bedrijf af in de sfeer en het klimaat van dat bedrijf en krijgt daar zijn kleur. Bovendien legt ons bedrijfsleven in Nederland op steeds méér mensen beslag. Het aantal mensen, dat in de bedrijven gaat werken, wordt steeds groter en gaat daardoor ook een steeds sterker stempel zetten op het gedrag en de uitdrukkingswijze in het algemene maatschappelijk leven. Deze invloed wordt nog versterkt doordat vooral in de grote steden voor velen het gemeenschapsleven zich hoe langer hoe meer naar het bedrijf gaat verleggen.
Laat ik een enkel voorbeeld noemen: de ontwikkeling van de zogenaamde personeelsvereniging. Men heeft wel eens gezegd: ja, op het platteland, waar niets of heel weinig is, daar kunnen we het ons voorstellen dat men, als daar een groot bedrijf is, personeelsverenigingen organiseert, opdat de mensen daardoor wat kunnen beleven. Maar in de grote stad is dat toch niet nodig; daar heb je organisaties, instellingen, clubs en verenigingen genoeg. Waarom zul je in een grote stad als bedrijf een personeelsvereniging oprichten? De ervaring leert echter, dat de drang naar de personeelsvereniging in de grote stad aanmerkelijk sterker is dan op het platteland en waarschijnlijk om de doodeenvoudige reden, dat in de stad een groot deel, misschien een zeer groot deel van de mensen zeer eenzaam leeft, ternauwernood weet wie de boven- of benedenburen zijn. De contacten die men zoekt met andere mensen, zijn dan die van het dagelijks werk in het bedrijf. Ook voor de ontspanning en ontwikkeling zoekt men dan weer de gemeenschap die men overdag heeft gekregen in het bedrijf.
Al deze factoren bepalen dus sterk de invloed, die het bedrijf op zijn mensen en via die mensen op de samenleving in het algemeen heeft. Daarin speelt de taal, de gesproken en geschreven taal, een grote rol. Die immers moet tenslotte aan deze zeer intensieve gemeenschappen de realiteit geven, waardoor men elkaar kan verstaan en niet van elkaar wordt gescheiden. Inderdaad moet men een eenheid vormen daar, waar men als een eenheid is bijeengebracht. Bovendien moet men er kleur aan geven door de zorg en de smaak, die men aan die taal besteedt.
Ik wil mijn betoog samenvatten in twee conclusies. De eerste conclusie zou ik zo willen formuleren: Een doelmatige samenwerking in de onderneming en in de bedrijfswereld vereist
1. | de vermijding van slordigheid in het gebruik van de taal; |
2. | een voldoende mate van uitdrukkingsvaardigheid bij werkinstructies, opdrachten, voorlichting, overleg en andere uiteenzettingen van meningen; |
3. | begrip voor de emotionele motieven in het gedrag en voor het verschil van denkwerelden der personen, die op samenwerking met elkaar zijn aangewezen. |
De tweede conclusie luidt: het bedrijfsleven verwacht van het onderwijs der scholen een bijzondere aandacht voor de oefeningen in een redelijke beheersing van het Nederlands in overeenstemming met het levende taaleigen.
|
|