Het ambtelijk taalgebruik
door Mr. A.F. Kamp,
dijkgraaf van het Hoogheemraadschap Noorderkwartier
Ik ben nu ongeveer dertig jaar ambtenaar, maar ik geloof dat mij pas na een jaar of vijf duidelijk werd dat het woord ‘ambtenaar’ ook in een minder plezierige betekenis kon worden gebruikt, evenals het woord ‘ambtelijk’. Eén van de vele ambachten die ik in mijn leven heb uitgeoefend, was dat van correspondent van het Algemeen Handelsblad in de Wieringermeer, toen deze polder nog maar nauwelijks droog was. Eéns per maand schreef ik een nogal onverteerbaar artikeltje over mijn ervaringen aldaar en dat bracht mij dan tien gulden op. De beschouwingen werden allengs langer, doch het honorarium blééf tien gulden. Nadat ik de toenmalige hoofdredacteur, de heer Von Balluseck, op dit verdrietige verschijnsel had gewezen, antwoordde hij mij letterlijk: ‘Men is bij het vaststellen van uw honorarium wel wat al te “ambtelijk” te werk gegaan’. Toen pas heb ik begrepen dat het woord ‘ambtelijk’, althans in de geest van de heer Von Balluseck, die het overigens later in die zelfde ambtelijke wereld heel ver heeft gebracht, ongeveer gelijk stond met ‘gedachteloosheid’.
Zo blijkt dus het woord ‘ambtenaar’, uitgesproken door lieden uit de niet-ambtelijke wereld, vaak begeleid te worden door een smadelijke glimlach, wat de welmenende ambtenaar niet weinig irriteert. De ambtenaar is overigens niet het enige slachtoffer van een gefixeerde visie. In 1901, dus meer dan een halve eeuw geleden, attendeerde wijlen Prof. Laurens Knappert, kerkelijk hoogleraar te Leiden, erop hoe onrechtvaardig de bellettrie-dominee en de predikant op het toneel altijd als huichelaars en domoren werden uitgebeeld. Daarnaast de acteurs, van wie Bets Ranucci Beckman, de uitstekende regisseuse van zo'n kwart eeuw geleden, schreef in haar boek ‘Tienduizend Kaarsen’, waarmee dan het voetlicht was bedoeld, dat nog altijd wanneer op het platteland de toneelspelersgroep nadert, de moeders niet alleen de was maar ook de kinderen binnenhalen.
Wat de ambtenaar betreft, zijn er natuurlijk uit de literatuur en het leven zelf ontelbare aanhalingen te doen, die alle van dezelfde visie blijk geven. Neem bijvoorbeeld Vondel, daarnet zoveel waardiger geciteerd dan ik het kan doen; deze heeft, naar mij alleen door een citaat bekend is, een Chinees drama geschreven dat ‘Zunghin’ heet. Daarin schijnt dan de zin voor te komen, de enige die mij uit dit stuk bekend is: ‘Men bezigt amptenaers doch mag er niet op bouwen’. Dat is weer een hele andere visie dan die waarvan in deze zelfde stad een der wethouders blijk gaf, die verleden jaar een aantal Noordhollandse burgemeesters mocht rondleiden. Eén van die magistraten vroeg, toen het nieuwe, grote stadhuis bezichtigd werd: ‘En mijnheer de wethouder, hoeveel ambtenaren werken er wel in dit gebouw?’ De wethouder moest even nadenken en antwoordde toen overtuigd: ‘Ik denk ongeveer de helft’.
Waar komen deze gevoelens ten aanzien van de ambtenaren nu vandaan, die leven bij hen die het niet zijn? Ik heb wel eens gemeend dat er eigenlijk drie bronnen zijn. De een is afgunst op de zekerheid van rechtspositie; U weet wel dat de oude Oostenrijkers gezegd hebben ‘Die Beamten haben zwar nichts, aber das haben sie sicher’. Voorts de machtswellust, in deze maatschappij en in ieder ambtelijk kantoor verzinnebeeld door loket of balie. In de derde plaats de gewichtigheid, waarvan ik toch altijd het mooiste voorbeeld vind dat wijlen de heer Spitzen ervan gegeven heeft. Toen hij als jong departementaal ambtenaar ten huize van zijn chef liet vragen of hij met zijn vrouw op zondagmorgen een kopje koffie mocht komen drinken, gaf de dienstbode de boodschap door ‘dat mijnheer de hele zondag aan de troonrede moest werken’. Het kan moeilijk gewichtiger!
Ik zou hier volgens het programma spreken over de ambtelijke taal en ik ben dus begonnen met iets te zeggen over de ambtenaar. U begrijpt dat ik het onderwerp niet zelf heb gekozen, evenmin de formulering ervan, en voorts noch mijzelf hier als spreker. Dat men op het misverstand gekomen is mij hier te laten optreden, valt waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat ik mij af en toe in ambtelijke kring laat horen over het onderwerp ‘De stijl van overheid, bestuurder en ambtenaar’. Tot nu toe sprak ik over dit onderwerp uitsluitend in ambtelijke milieus en, zoals u allen duidelijk kunt waarnemen, heb ik nog elke keer levend aan een dergelijke gebeurtenis kunnen ontkomen. Nu valt het mij moeilijk, naast de Franse, Duitse en Engelse, ook nog een ambtelijke taal te erkennen. Wat ik wel erken, is de existentie van een aantal individuen in overheidsdienst dat iets met onze taal doet, hoofdzakelijk bestaande uit het tekortschieten in het gebruik ervan. Na de Tweede Wereldoorlog zijn velen op een speciale manier iets met de taal gaan doen: de Carmiggelts en Annie Schmidts, de experimentele dichters, doch wat de communicatie betreft, blijven de ambtenaren het dichtst bij huis, althans bij het grote paleis dat onze taal heet. Ook buiten de ambtelijke wereld bestaat ferme belangstelling voor wat wij vandaag noemen: de ambtelijke taal. Zelfs in het jaar 1960, waartoe ik mij beperk, was de oogst al groot. Zo heeft voor de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde op 13 juli jl. prof. Van Poelje gesproken over hetzelfde onderwerp, maar met een veel pittiger geformuleerde titel en ondertitel. Hij sprak namelijk over ‘Persoonlijke Onpersoonlijkheid’, en voor wie dat niet onmiddellijk begreep, stond er boven: ‘Over het ambtelijk taalgebruik’. Volgens het verslag in Het Vaderland heeft de hooggeleerde spreker onder meer geconstateerd dat er nu nog gelegenheid bestaat tot bestudering van de ambtelijke taal, doch dat men daartoe weldra
door verbetering of tengevolge van vervlakking geen kans meer zal krijgen. In het Maandblad van Samsom (mei 1960) kwamen twee artikelen voor die wel met onze materie van doen hebben. Het één heet ‘Taaloverpeinzingen van een oud-ambtenaar’. Het is bijzonder uitvoerig. Die schrijver begint aldus: ‘Het zou overdreven zijn te beweren dat het ambtelijk bestaan gelijk