die van de zeergeleerde heer, die hier te zeer geleerd is geweest.
Een te ingewikkelde formulering kan eigenaardige voordelen hebben. Dit heeft een man ondervonden, die in kennelijke staat van dronkenschap op een fiets had gezeten en ‘deswegen’ was bekeurd. Het simpele feit was in een vreemd complex van kronkelige zinnen en min of meer ongebruikelijke woorden vastgelegd. Toen de zaak voor het kantongerecht diende, pleitte de advocaat vrijspraak. Zoals hij betoogde, kon zijn cliënt uit de akte van beschuldiging onmogelijk opmaken, waarvàn hij beschuldigd werd. De kantonrechter was het daarmee eens en sprak de man vrij.
Hiermee heb ik het onderwerp van de tweede spreker aangeroerd: de ambtelijke taal. In ambtelijke taal richt zich de overheid tot ons met belastingbiljetten en strafverordeningen. Op die taal is wel het een en ander aan te merken. Maar ook de lezers gaan hier niet vrij uit. Aan de eerste voorwaarde voor goed lezen wordt meestal niet voldaan. We willen niet zo bijzonder graag weten, wat er precies staat. En als zowel de schrijvers als de lezers in gebreke blijven, komt er van communicatie niet veel terecht.
Tot nu toe hebben we de schuld gezocht bij de mensen, tussen wie zich de taaluitingen bevinden. De taal zelf hebben we buiten de schuldvraag gehouden. Maar heeft deze dan geen eigenschappen, die haar min of meer ongeschikt maken voor wat ze in de eerste plaats moet zijn? Is ze niet door die eigenschappen maar een gebrekkig communicatiemiddel?
Er valt niet aan te twijfelen: er mankeert wel iets aan de taal. Zo is er o.a. het verschijnsel van de homonymie. Er zijn groepen van twee, drie of zelfs nog wel meer homoniemen. De leden van zo'n groep hebben verschillende betekenissen, maar geheel en al dezelfde vorm. Het gevolg kan zijn, dat de lezer, indien er nog een andere moeilijkheid bij komt, een ander woord leest dan de schrijver heeft bedoeld. Vaak ligt het ook aan de lezer, als hij mistast. Als hij behoorlijk nadenkt kan het hem niet ontgaan, dat ‘zijn’ woord in het geheel van de taaluiting niet goed wil passen. Maar bestond waarin het woord van de schrijver onduidelijk, voor er geen homonymie, dan zouden dergelijke misverstanden toch niet mogelijk zijn. Bovendien zijn er gevallen, waarin het woord van de schrijver onduidelijk, voor meer dan één interpretatie vatbaar blijft, ook al spant de lezer zich nog zo in. In de laatste jaren is er veel te doen geweest over het begin van Vondels beroemde rei:
Wie is het, die, zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tyt noch eeuwigheit gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwight
Uit mijn intonatie hebt u kunnen afleiden, dat ik het woord ‘licht’ als een zelfstandig naamwoord heb opgevat. Met deze opvatting sta ik niet alleen. Maar sommigen begrijpen ‘licht’ als een persoonsvorm van het werkwoord ‘lichten’ in de betekenis van ‘licht geven, licht verspreiden’. In uitvoerige tijdschriftartikelen zijn beide standpunten verdedigd. Wat staat er nu, en wie leest wat er staat? De lezers kunnen we niets verwijten, de dichter evenmin. Hier is het, of de taal zelf faalt.
Behalve homonymie van woorden is er ook zoiets als grammatische homonymie. Dit zal ik trachten toe te lichten met de zin: ‘Toeval is een verlegenheidsbegrip, dat de wetenschap voortdurend van haar terrein terugdringt’. Velen die deze zin (zoals vanzelf spreekt: in een groter verband) voorgelegd krijgen, begrijpen daaruit, dat de wetenschap door dat begrip wordt teruggedrongen, terwijl de verhouding precies andersom is. U zult zeggen: dit zijn slechte en weinig intelligente lezers. Ik geef u onmiddellijk gelijk. Ze zouden zich echter niet vergissen, als maar uit de vorm of de volgorde der woorden duidelijk bleek, wàt onderwerp en wàt voorwerp is. Het blijkt er echter niet uit. Aan de vorm van de woorden ‘dat’ en ‘wetenschap’ is hun grammatische functie niet te herkennen. En er zijn genoeg zinnen met de volgorde ‘betrekkelijk voornaamwoord - zelfstandig naamwoord - werkwoord’, waarin juist het betrekkelijk voornaamwoord onderwerp is.
Er zijn gevallen van grammatische homonymie, die zich tegen de scherpzinnigste analyse verzetten. Opnieuw kan ik Vondel citeren. In zijn ‘Vertroostinge aan Geeraert Vossius’ zegt hij tot de vader die zijn zoon heeft verloren: ‘Beny uw soon den hemel niet, / De hemel treckt: ay, laat hem los’. Moet Vossius zijn zoon niet aan de hemel, of moet hij de hemel niet aan zijn zoon misgunnen? Beide opvattingen hebben hun verdedigers gevonden. En een stelling bij een Leids proefschrift luidt, dat het probleem onoplosbaar is.
Of schriftelijke uitingen, die we ‘ambtelijke taal’ noemen, ons eveneens voor dergelijke onoplosbare problemen plaatsen, zou ik u niet kunnen zeggen. Daarvoor heb ik ze te weinig met de nodige aandacht gelezen. Maar zeker zullen ook daarin voorbeelden zijn te vinden van de homonymie, die de lezer iets anders doet lezen dan de schrijver heeft bedoeld.
Dames en heren! In mijn korte causerie heb ik veel onbesproken moeten laten. Veel heb ik ook eenvoudiger moeten voorstellen dan het is. Maar zelfs als ik zes zaterdagochtenden over het mij opgegeven onderwerp had gesproken, zou de kern van mijn betoog niet anders zijn geweest.
De taal is een communicatiemiddel. Maar in bepaalde gevallen van taalgebruik komt er van de communicatie weinig terecht. Dit kan liggen aan de sprekers en de schrijvers, de hoorders en de lezers, maar zeker ook aan sommige eigenschappen van de taal. Het is niet altijd duidelijk, wie we schuldig moeten verklaren.
Naar ik hoop zijn er niet te sterke contra-indicaties voor de ‘communicativiteit’ van mijn taaluitingen gedurende dit half uur. In allen gevalle lijkt het mij uitgesloten, dat iemand van u mij straks zal vragen: ‘U had het nu zo over sprekers en lezers, maar wat is het verschil er nu eigenlijk tussen?’