Taalpolitiek
Het woord taalpolitiek is tot nu toe in ons blad waarschijnlijk maar heel weinig gebruikt. Een zekere huivering om het zo sterk met gevoelswaarde belaste woord ‘politiek’ in verbinding te brengen met ‘taal’ heeft ons weerhouden van de samenstelling taal + politiek. Dat neemt niet weg dat we nu al vele jaren lang aan taalpolitiek ‘doen’.
We hebben het woord gevonden in een belangrijke redevoering die Dr. C.A. Zaalberg in september 1960 heeft gehouden bij de opening van het studiejaar van de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. De rede is getiteld ‘de taalleraar als taalpoliticus’. De inleider omschrijft het begrip als ‘beleid met betrekking tot de taal’. Taalpolitiek voert ook een regering ‘die het gebruik van een bepaalde taal op de scholen of in officiële publikaties niet toestaat, of wel het besluit neemt om een streektaal te doen onderwijzen naast of met uitsluiting van de landgemene taal, of wel zekere wijzigingen in de taal bevordert’.
Zaalberg ziet de taak van de taalleraar als taalpoliticus als volgt. ‘De leerlingen moeten de moedertaal mondeling en schriftelijk leren beheersen; ze moeten uit de vreemde talen zo zuiver leren vertalen dat ze niet in de verleiding komen om onnodige barbarismen in mond of pen te nemen. Ze moeten van de plaats van het Nederlands in de wereld en in onze volksgemeenschap voldoende op de hoogte zijn om zich op een taalpolitiek verantwoorde wijze te gedragen en van kwesties als taal en dialekt, spreken en schrijven, taalverandering en purisme zoveel weten dat ze geen onjuiste ideeën daarover koesteren of verbreiden.’
De inleider verdedigt, wat hij noemt: de wet van de kleinst mogelijke taalveranderingen. De natuurlijke houding van de taalleraar is immers conservatief waar het de moedertaal betreft: hij brengt de kinderen de taal bij van het verleden en van zijn eigen generatie en staat vreemd tegenover de veranderingen die het jonge geslacht in de taal aanbrengt.