Taalbeleefdheid (slot)
Zelden is de drang tot het maken van kanttekeningen bij een artikel zo sterk en zo voortdurend bij mij opgekomen als tijdens het lezen van dat over ‘Taalbeleefdheid’ door dr. v. E. in het juli-augustusnummer van ‘Onze Taal’. Toen ik al in de vierde regel stuitte op ‘bij een kennismaking zeg je aangenaam’, werd het nog niet direct een kanttekening, alleen een mij verwonderd afvragen of dit ironisch of ernstig bedoeld was. Daar ik echter verder nergens een aanwijzing vond voor ironie, moet ik wel aannemen dat de schrijver inderdaad denkt, bij een kennismaking ‘aangenaam’ te moeten zeggen.
Verderop kwamen dan de kanttekeningen. Eerst een kleintje, meer in de vorm van een vraagteken, waar de schrijver zegt: ‘Nu is het Russisch bijna even moeilijk als het Engels’, waaruit ik afleid, dat hij Engels moeilijker vindt dan Russisch. Het moeilijk vinden van een taal is natuurlijk een persoonlijke kwestie, maar ik vermoed toch wel dat het Russisch, waarvoor men behalve een vreemde taal ook een vreemd alfabet moet leren, door vrijwel iedereen moeilijker dan Engels zal worden gevonden. Voor Nixon zelf, op wie de passage betrekking had, gaat de vergelijking in het geheel niet op, daar Engels zijn moedertaal is.
‘Sommige treinen hebben hier en daar meertalige opschriften’, lees ik en ik vraag me af of we hier niet te ver gaan. Hij vergeet hierbij waarschijnlijk dat de Nederlandse rijtuigen waarin deze opschriften voorkomen, ook op buitenlandse trajecten rijden en daar reizigers van diverse nationaliteiten vervoeren. Het getuigt van een praktische geest althans de ‘grootste’ talen voor de opschriften te gebruiken. Er kan en mag hier geen sprake zijn van nationale tenentrapperij of van een eis tot wederkerigheid: men moet rekening houden met de nuchtere werkelijkheid die voorschrijft op een beperkt oppervlak mededelingen te doen die voor zo veel mogelijk reizigers begrijpelijk zijn. Natuurlijk verspilt men dan deze ruimte niet aan Turks, of in buitenlandse treinen aan Nederlands, maar gebruikt men de talen die door grote aantallen reizigers worden gesproken of althans begrepen. Een zin als ‘We moeten dus geen Turkse of Franse opschriften aanbrengen als Turkije noch Frankrijk in overeenkomstige gevallen Nederlandse teksten gebruiken’ grenst bedenkelijk aan nationale zelfoverschatting.
Dan de kwestie van de Franstalige opschriften op Nederlandse zaken. De schrijver beperkt zijn klacht tot Scheveningen, maar het verschijnsel is algemener. Ik ken de door hem bedoelde zaken niet en weet dus niet in hoeverre het Frans hier belachelijk aandoet, maar ik vraag me wel af of wij ons altijd moeten verzetten tegen het gebruik van het Frans in gevallen waar dit met opzet nog gehandhaafd wordt. ‘Gehandhaafd’, want het is een overblijfsel uit de tijd toen voor een stijlvolle opvoeding een Franse gouvernante onvermijdelijk was, toen onze grootmoeders nog met elkaar in het Frans correspondeerden, kortom toen Frans in ons land in bepaalde maatschappelijke kringen een veel groter plaats innam dan nu welke taal in welke kringen ook. Uit die tijd is overgebleven het verschijnsel dat bijvoorbeeld een kleine, exquise zaak op modebied zich ‘Maison de la Mode’ noemt en over zijn ‘clientèle’ spreekt, terwijl de grote, meer op massaverwerking ingestelde zaak ‘Modehuis’ heet en ‘klanten’ heeft. Er zouden meer van dergelijke gevallen te noemen zijn: waarom spreken we bijvoorbeeld van ‘paté de foie gras de Strasbourg’ en niet van ‘Straatsburgse vette leverpastei’?
Tenslotte het al of niet in de eigen taal voor radio of televisie laten spreken van buitenlanders. Als die voor onze Nederlandse radio of televisie spreken, dan mogen we aannemen dat zij iets interessants te zeggen hebben, dat zij op hun gebied iets betekenen. Juist daarom mag het dan voor de luisteraar of kijker ook belangwekkend genoeg geacht worden, zo'n vooraanstaande man of vrouw in zijn of haar eigen taal te laten spreken, dus met de eigen intonatie, waarin de gemoedsgesteldheid doorklinkt. Terwijl de schrijver het onbeleefd tegenover de luisteraars vindt, de Engelse voetballer zijn hele verhaal te laten afdraaien dat straks toch vertaald moet worden, vind ik het na een paar seconden smoren van de spreker en vervangen door de vertaling niet alleen onbeleefd tegenover de spreker zelf, maar ook tegenover de luisteraars die hem wèl graag, om welke reden dan ook, zelf zijn hele verhaal hadden horen doen, zelfs al zijn ze zijn taal niet machtig. Ik ken geen Spaans en Pools, maar een toespraak van Fidel Castro of Gomoelka in hun eigen taal zou mij meer leren over de persoonlijkheid van deze sprekers dan alleen maar de noodzakelijkhe vertaling achteraf.
Ik hoop niet dat dr. v. E. na het lezen van het bovenstaande de indruk heeft gekregen, dat ik het op geen enkel punt met hem eens ben. Ik heb slechts willen wijzen op de relatief bescheiden plaats die het Nederlands in de talenfamilie nu eenmaal inneemt, en voor overdrijving willen waarschuwen. Waar voor bepaalde buitenlandse woorden of uitdrukkingen een gelijkwaardige Nederlandse term bestaat, verdient deze natuurlijk de voorkeur. Maar laten wij niet aarzelen te erkennen, dat onze taal (zoals elke andere taal) ook wel eens te kort schiet bij het uitdrukken van speciale nuances of bedoelingen, en laten wij daarvoor dan gerust een buitenlands equivalent gebruiken.
Laten we de rechten van onze eigen taal hoog houden, daarnaast die van andere talen niet uit het oog verliezen, en erkennen dat de rechtsgebieden van de verschillende talen elkaar nu en dan overlappen (en wie weet voor dit laatste woord een bruikbare Nederlandse vertaling?).
Dr. W. Gaade