Onze Taal. Jaargang 28
(1959)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 7] | |
De kunst van het pratenPraten is een onovergankelijk werkwoord: we kunnen niet iets praten; maar goed ook: dan kunnen we ten minste ‘zo maar’ praten. Tussen praten en spreken is een verschil; als ik praat, spreek ik, maar het omgekeerde gaat niet altijd op. Spreken drukt behalve het algemeen begrip ‘zich in taalklanken uiten’ ook nog het specifieke begrip van ‘het woord voeren, een rede houden’ uit. Er bestaat een kunst van het spreken: de grote welsprekendheid die wordt beoefend voor een paar duizend man in een tentoonstellingshal, en de kleine die wordt bedreven voor nauwelijks een tiental in een bovenzaal van een café. Spreken-in-het-openbaar is een kunst op zichzelf. Daarover staat een artikel in Onze Taal van november 1956. Naast de kunst van het spreken bestaat de kunst van het praten. Er heerst een wijd verbreid misverstand dat goed kunnen converseren, praten, kouten voor mijn part, bestaat uit het maken van fraaie afgeronde zinnen die - hoe lang ze ook kronkelen - altijd op hun pootjes terechtkomen. Het misverstand ontstaat omdat men denkt dat praten schrijven-in-klank is. De opbouw van gesproken taaleenheden is zo geheel anders dan die van geschreven taaleenheden en dat ligt voor de hand. Goede praters zijn vaak slechte schrijvers (en andersom!). Als we spreken, staan ons gebaren, gezichtsuitdrukking, intonatie en nog veel meer ter beschikking. We spreken niet in zinnen die met een hoofdletter beginnen en met een punt eindigen. Als u een bandopnemer hebt, moet u (in het geheim natuurlijk) eens een gesprek bij u thuis opnemen en dit dan later op papier zetten: u zult zien hoeveel moeite het u kost om de gesproken ‘zinnen’ in echte geschreven zinnen met hoofdletter en punt om te zetten. De gesprekken op de Forumdiscussie van Onze Taal (oktober 1958, Scheveningen) zijn allemaal op de band opgenomen. Het was een heksenwerk om er zinnen, rijp voor de drukker, van te maken! Godfried Bomans bijvoorbeeld, die tijdens zijn uitmuntende inleiding van zichzelf zei dat hij ‘alle zinnen afmaakte, wat in Nederland niet gebruikelijk is’, had zijn antwoorden tijdens de middagdiscussie eens woordelijk gedrukt moeten zien. Bij praten is het vinden van het juiste, pakkende woord, de tekenende uitdrukking nummer één. De spraakkunstige constructie van de zin komt pas veel later of helemaal niet. Dialogen in toneel en film geven, hoe levendig ze ook zijn, maar zelden de taalwerkelijkheid van het gesprek weer. Ik sla een willekeurige bladzijde op uit het bekende recente spel Suiker van Hugo Claus (uitgave van De Bezige Bij Amsterdam in de Literaire Pocketserie, nr. 17, blz. 114-115). KILO | |
[pagina 34]
| |
KILO Een uitstekende dialoog van een van onze beste toneelschrijvers. Let u eens op de korte zinnetjes. Let u eens op de nevenschikking: en.. en.. en. Claus durft ook een hoofdzin met maar te beginnen. Heel juist is ook ‘en de Eiffeltoren, die wil je toch zien?’ in plaats van ‘je wilt toch de Eiffeltoren zien?’ Claus is echter een van de weinige uitzonderingen; meestal is de tekst veel te boekerig. Een volkomen weerspiegeling van het echte gesprek, dus zoals de bandopnemer die ons biedt, vindt men vrijwel nooit. Ik geloof dat het ook niet anders kan, want het ‘drama’ is nu eenmaal een stuk gestileerde werkelijkheid en het blijft voor mij een vraag of de ‘ruwe’ dialoog op het toneel ons evenveel zou boeien als de ‘bijgeschaafde’. Een meester in de dialoog was Herman Heijermans (1864-1924). Uit zijn spel Op Hoop van Zegen (uitgave van S.J. van Looy, Amsterdam) is de scène van de breiende vissersvrouwen bij Kniertje klassiek geworden.
Kniertje vertelt: Me man was 'n visscher één-uit-de-duuzend. As 'r gelooid wier, proefde-die an 't zànd waar-ie was. 's Nachts zei-ie menigmaal we binnen op de 56 en dan wàs-ie op de 56. Wat het-ie al niet meegemaakt as matroos! Eens het-ie twee dage en twee nachte met drie andere in de boot rondgezworreve. Dat was toen ze de beug moste inhale 'r zoo'n mist opsting, dat ze geen jóón meer konde onderscheije, laat staan de logger terugvinde. In twee dage en twéé nachte geen ete of drinke. - En later weer toen de schuit verging - dat had u 'm motte hoore vertelle - zwom-ie met ouwe Dirk na 'n omgeslage roeiboot - daar klom-ie op. Die nacht zei-die vergeet 'k nooit. Ouwe Dirk was te moe of te oud om 'n vasthou te krijge. Toen stak me man z'n mes in de boot en Dirk die grijpe wou en haast zonk, greep in 't mes dat drie van z'n vingers 'r bijhinge - ja, ja, - da's àllemaal gebeurd - en met gevaar van z'n eigen leven trok-ie 'm op de omgeslagen boot - Zoo dreve ze met d'r tweeë in de nacht - en Dirk - die ouwe Dirk - of 't van 't bloedverlies kwam of van angst - Dirk wier gek. Die zat me man maar an te kijke met ooge as van 'n kat - die sprak van de duvel die in 'm was - van de satan - en 't bloed, zei me man, liep over de boot - de golve hadde maar werk om 't weg te spoele. Net tegen de morgen glee Dirk na benee - zoo uit zich zelf - me man wier opgepikt door 'n vrachtboot die langs voer. 't Het niet geholpe - drie jaar later - da's nou twaalef jaar gelejen - bleef de Clémentine - die uw vader na u genoemd had - op de Doggersbank mèt me twee oudste - Van wat 'r met diè gebeurd is, weet 'k niks, heelemaal niks - Nooit 'n luik of 'n joon angespoeld - niks meer niks - Je kan 't je eerst niet voorstelle - maar na zooveel jare weet je d'r gezichte niegoed meer - en daar dánk je voor. Want hoe erreg zou 't niet zijn as je de herinnering hield. Nou heb 'k óok me vertelsel gedaan - elleke zeemansvrouw het zoo ies in d'r femilie - 't is geen nieuwigheid - Truus het gelijk: de visch wordt duur betaald.... Als u eraan gewend bent om taal te observeren, zult u het met me eens zijn dat Kniertje wel niet gezegd zal hebben ‘bleef de Clémentine die uw vader na u genoemd had, op de Doggersbank’, maar ‘bleef de Clémentine - die had uw vader na u genoemd - die bleef enz.’. Bijvoeglijke zinnen die de hoofdzin onderbreken en dus dwingen tot het weer opnemen van de hoofdzinconstructie, komen maar weinig in het praten voor. Sommige van die praatconstructies zijn, op de keper beschouwd, normaal Nederlands. Ze zijn echter in onze geschreven taal taboe. Ik noem u er een paar. De meeste boeken daar vind je wat over Holland in Het kost vrij veel moeite om mensen die van zichzelf denken dat ze goed Nederlands spreken, ervan te overtuigen dat ze zinnen van dit type in hun gesprek herhaaldelijk gebruiken. Ik heb ze ook kunnen lezen in het ‘woordelijk’ protocol van Scheveningen 1958! De bandopnemer kan ons de waarheid bijbrengen. Maar schaamt u zich vooral niet! Dergelijke zinnen zijn volkomen normaal Nederlands, als u praat.
Eigenlijk praten we helemaal niet in zinnen zoals we die schrijven. Taalonderzoekers beperken de term ‘zin’ dan ook soms tot de geschreven taal. Prof. Fries zegt in zijn boek The Structure of English (New York 1952, blz. 287): ‘Men kan in de gesproken taal niet de signalen vinden die onmiskenbaar de verdelingen van de zinnen aangeven, zoals ze zouden kunnen verschijnen in de leestekens van de geschreven presentatie.’ Een voordracht over een moeilijk probleem, die de spreker heeft opgeschreven en voorleest, is veel lastiger te volgen dan een voordracht over hetzelfde die de spreker via wat losse notities of misschien zelfs geheel uit zijn hoofd tot u ‘brengt’. Hij legt nu ècht uit, zoals in een gesprek. Hij zal dan ook gebruik maken van die kleine ‘betekenisloze’ rustwoordjes, vriendelijke lijmwoordjes als ziet u, begrijpt u, ja, nee, maar, nou, eigenlijk, denk ik, niet waar? Randolf Quirk noemt in een voordracht over ‘everyday speech’ (alledaagse taal) een interessante proef die hij eens heeft genomen. (Deze voordracht is afgedrukt in Studies in Communication, London 1955, blz. 169-181). Hij verdeelde zijn studenten in twee groepen om een tekst te lezen; de eerste ‘alledaagse taal’, de tweede ‘officiële taal’Ga naar voetnoot1) I. He's doing research on the mineral resources of various parts of the Commonwealth, the procedures for assessing, the methods of surveying and the techniques for exploiting them. | |
[pagina 35]
| |
De teksten zijn gelijk van inhoud en vrijwel gelijk van vorm. De eerste heeft één woord (‘them’) meer dan de tweede. De eerste tekst is echter meer aan de stijl van het praten aangepast; de tweede heeft een ‘gespannen’ zinsbouw. De groepen kregen precies dezelfde tijd om de teksten te lezen. Daarna moest ieder noteren wat hij in dat korte ogenblik had gelezen. Groep I had 60% van de informatie begrepen, groep II minder dan de helft, nl. maar 45%. Met dit ene zinnetje was dus al een verschil te merken wat het effect op de lezers betreft. Meer dan eens heeft Onze Taal de aandacht gevestigd op het verschil in het ‘vlotte praten’ van de Noordnederlander en het ‘correcte spreken’ van de Zuidnederlander. De een beweegt zich met meer gemak in zijn taal, van de tweede krijgt men licht de indruk dat hij het Nederlands te stijf hanteert. Men vindt dit verschil bevestigd in de interessante dissertatie van Mej. dr. B. Uijlings: Praat op Heterdaad (Assen 1956; besproken in O.T. maart 1957). Zij liet o.a. een Nederlands en een Vlaams student spreken over het schilderij De Nar van Brueghel. Hieronder twee voorbeelden; I is van de Nederlander, II van de Vlaming; de horizontale streepjes stellen telkens een korte pauze voor. I. de plaat stelt voor - een tamelijk ouwe man - of ie nou oud is - nou ja - dat lijkt zo - hij heeft op z'n hoofd een muts - met een bontrand - en - een humoristisch gezicht - een grote neus nogal - een stoppelbaard - grote oren - en de kraag van z'n jas - die slaat open - en langs de kant van die kraag - ziet men drukknoopen - de muts heeft ie nogal tamelijk diep over z'n hoofd getrokken - hij - hij zit met z'n armen over elkaar - Goed praten, goed vertellen, goed uitleggen is heus een kunst. Er zijn heel wat synoniemen voor praten in het Nederlands te vinden: kouten, babbelen, kletsen, zwammen, om nog maar bij de fatsoenlijke woorden te blijven! Kletsen is er maar wat op los praten, zonder samenhang van inhoud en vorm. Ik vind het altijd interessant te horen wat mensen van hun verre vakantiereizen vertellen. Dan merk ik vaak hoe moeilijk het is om een ander deelgenoot te maken van al dat ontroerende dat we hebben beleefd. En toen de Grossglockner - geweldig - en hoog zeg al die bergen - en druk met al die auto's - enorm - en dan al die bergen in de verte - nee - dat dat dat moet je eigenlijk zelf gezien hebben - nou - dat mis je in Holland mis je dat toch maar - nietwaar?’ Het is nog het stadium van de twaalfjarige knaap die zijn ouders schrijft vanuit zijn padvinderskamp. Het is hier erg mooi. Ik maak het goed. Gaat thuis alles goed? Daag, Jan. Houd de kunst van het praten in ere. Wees een goed gastheer, maar ook een goede gast. Als u bij vrienden of kennissen op bezoek bent, vertel hun dan vlot, levendig, spontaan en vooral natuurlijk alles waar u hen zo graag deelgenoot van wilt maken. Wees niet bang om een ‘fout tegen de geschreven taal’ te maken als u praat. Stokt u ineens in een zin omdat u merkt dat uw zin niet goed meer in elkaar zit, begin dan niet opnieuw, verontschuldig u dan niet. Uw gastheer of gast zal uw ‘fout’ niet eens merken, u bent gekomen om mee te delen, een delen waarvan u nooit armer wordt, integendeel. J. Veering |
|