Werkwoord of niet?
Het gaat om: ‘Men kan dit gerust geloven, getuige de vele verklaringen, die...’. Sommige schrijvers blijken hier te aarzelen: getuig e of getuigen? Het laatste zou natuurlijk juist zijn, wanneer hier sprake was van een werkwoord. Een voegwoord zou in dat geval bij een geijkte zegswijze op den duur weggelaten zijn. De redenering klinkt aardig, maar is onjuist. Het woord ‘getuige’ is een onzijdig zelfst. naamw. en betekent ‘getuigenis’. Zo lezen wij in de oude Bijbelvertaling: ‘...opdat dit liedt mij ten getuyge zij...’. Talloze malen kunt u in advertenties lezen van voortvarende lieden, die zich aanbieden voor enigerhande werk: ‘van goede getuigen voorzien’. In de eerste zin leidt het woord de toelichting in bij het beweerde: men kan dit geloven, omdat er vele verklaringen zijn. Het WNT tekent bij ‘getuige’ aan, dat in dergelijke zinnen het ware besef verflauwd is. Ook als datgene, waarop men zich beriep, met een meervoudig woord werd aangeduid, schreef men het enkelvoud. In het Frans komt iets dergelijks voor met ‘témoin’. Wij kunnen ook begrijpen, dat men al schrijvende het werkwoord ‘getuigen’ in het hoofd heeft en het onbewust vervoegt. Het is misschien het beste in de tegenwoordige toestand het woord een voorzetsel te noemen met de betekenis van ‘blijkens’. Men zal dan er niet licht toe komen ‘getuigen’ te zetten.
De taalgeschiedenis geeft ons vele voorbeelden, hoe een woord of een verbinding met woorden in hun oorspronkelijke hoedanigheid niet meer werden begrepen en langzamerhand werden opgevat als een woord van een andere soort. Zo kan men ‘weliswaar’, ‘asjeblief’ geen zinnen meer noemen; ze zijn tot een andere waarde gekomen. Zo kunt u ‘misschien’ wellicht in het geheel niet meer herkennen. Oorspronkelijk was het ‘mag geschien’; vergelijkt u het maar met ‘may-be’ of ‘peut-être’. Op dezelfde wijze kan ‘getuige’ van zelfst. naamw. tot voorzetsel worden. (Belangstellenden wijzen wij op een artikel van Gerlach Royen in De Nieuwe Taalgids, 1951, 2.)