Het mag allebei
Geen groter gevaar begeleidt ons werk dan de neiging het taalgebruik van een ander slecht te vinden alleen maar omdat het anders is dan het onze, Taalpolitietje spelen dus! Wij kennen de regels, wij zijn de uitverkoren behoeders van de vaderlandse taal en wee het gebeente desgenen die het waagt onze regels te overtreden: wij zullen hem honen tot de beklagenswaardige geen pen meer op papier durft te zetten...
Het is niet de eerste keer dat we op dit gevaar wijzen en het zal ook niet de laatste keer zijn. Telkens en telkens blijkt het dat sommigen alleen hun eigen wijze van uitdrukking de beste vinden zonder er ook maar de minste rekening mee te houden dat elke mededeling in verschillende taalvormen onderdak kan vinden. Natuurlijk is er wel eens sprake van een echte fout, zelfs van een echte taalverbastering, maar vaak is de gewraakte zonde niet veel meer dan een geoorloofde schakering, een ander stijlmiddel, een wel wat afwijkende maar daarom nog niet te verketteren woordkeuze. Zij die zo doctrinair zijn dat ze in beginsel alleen hun Nederlands tot het Nederlands verheffen, zijn niet slechts onverdraagzaam en daardoor onuitstaanbaar, maar miskennen ook ten enen male het karakter van een taal.
Een taal is geen rekenmachine, waarvan ik de toetsen op een bepaalde voorgeschreven manier moet aanslaan om mijn sommetje op te lossen. Een taal is het instrument van de menselijke geest; grillig, gevoelig, onbesuisd, onverschillig als de mens kan zijn, zo springt hij ook met zijn taal om. Zodra hij zich tot een ander richt, zal hij zich moeten aanpassen aan het begripsvermogen van zijn gespreksgenoot. Als hij algemeen beschaafd Nederlands spreekt, zal hij het moeten doen zoals hem dit thuis, op school of in zijn bedrijf is geleerd: hij zal zich aan de regels moeten houden omdat de ander hem moet begrijpen en waarderen. Als hij algemeen beschaafd Nederlands schrijft, zal het besef van aan regels te moeten gehoorzamen sterk tot hem doordringen; immers, zwart-op-wit beklijft, hij kan zorgvuldig kiezen, hij kan een zin lang of kort maken, hij kan - wanneer hem tijd is gegund - net zo lang vijlen totdat hij de tekst heeft gevonden die precies zegt wat hij bedoelt en die precies is aangepast aan het doel waartoe hij heeft geschreven. Maar of hij nu spreekt dan wel schrijft, hij beheerst zijn taal pas als hij de gehoorzaamheid aan de regels niet als een lastige slavernij voelt.
Al moet de taalgebruiker een grote mate van vrijheid hebben om, in overeenstemming met de aard van zijn onderwerp en zijn publiek, te kunnen zeggen wat hij wil, hij komt soms voor twijfelgevallen te staan waarin hij niet goed weet welk woord te kiezen, hoe de zin op te bouwen. Deze twijfel is volkomen normaal: volmaakt is niemand in het gebruik van een levende taal. Een dode taal is voorgoed geregistreerd in woordenboek, vormleer en zinsleer: de kenner kan geen fouten meer maken. Hij kan echter ook geen nieuwe schakeringen aanbrengen! Het dode materiaal kan hij elegant, ritmisch en welluidend rangschikken, maar hij kan er geen nieuw leven meer inblazen.
Toen deze maand de Japanse kroonprins in het huwelijk trad, kregen wij twee kranten toegestuurd met verslagen over de plechtigheden. De vriendelijke toestuurders hadden met felle lijnen en driftige uitroeptekens het telkens terugkerende woord Japanners onderstreept. Fout! Taalverknoeiing! Verbastering! Een had ernaast geschreven: ‘Moeten wij nu ook van Chiners gaan spreken?’. Die opmerking heeft ons (heel kort