dig van teruggang als hij recession kan gebruiken! De reclame heeft tenminste nog het excuus, dat het Nederlands voor de export bijna niet is te gebruiken, het Engels meestal wel. Veel is ontleend aan Amerikaanse tijdschriften en boeken, bijv. Printers' Ink.
Het is een zwakke zijde van het Nederlandse volkskarakter het vreemde meestal hoger te waarderen dan het eigene. Speciaal is dit het geval in de taal. Tegenwoordig is dit op te merken door ontleningen aan het Engels, eeuwenlang was dit het geval met Frans. Telkens weer hebben vooraanstaanden getracht hierin verbetering te brengen, zelden met goed gevolg.
Sedert het Bourgondische hof in Nederland heerste, gaf het de stoot tot een vrij algemeen gebruik van het Frans. De aristocratie volgde nl. al te graag. Franse gouverneurs, gouvernantes, kappers en Franse schoolmeesters steunden de overgang. Er ontstond zelfs een Société des dames françaises onder voorzitterschap van een prinses uit het huis van Oranje.
Zo werd het gebruik van het Frans een kenmerk van beschaving, niet alleen in de Republiek der zeven verenigde gewesten, doch ook in Vlaanderen, waar het Vlaams zoals men zei, naar de koestal werd verwezen. In Nederland ging het Nederlands naar de z.g. lagere stand, het mindere volk. Zelfs toen gedurende de Franse overheersing het nationale bewustzijn versterkt werd en er enige verbetering kwam in het gebruik van de eigen taal, bleef er nog lang veel hangen.
In de 18de eeuw schrijven Wolff en Deken in Sara Burgerhart:
‘Ik hoor hier en daar een jong juffertje met opgeschort neusje dus spreken: een Hollandsche roman! Hede, ma chère, wel hoe vindt gij dat? Ik lees geen Hollandsch, ik geloof ook niet, dat ik het zou kunnen lezen’.
Aan het einde van de 18de eeuw maakten de Patriotten het niet veel beter. Toen Bilderdijk weigerde de eed op de ‘Rechten van de Mensch’ af te leggen en in een rekwest zijn bezwaren uiteenzette, kreeg hij niet alleen zijn verbanning thuis maar ook de mededeling, dat zijn rekwest was ‘in oproerige en ongemesureerde termen gecoucheert’.
En Hildebrand laat nog in 1839 naar aanleiding van het onderzoek van Keesjes geld ‘de ijverige thesaurierzelve’ afstand doen van het ‘custodieëren der penningen in quaestie’.
Men moet niet denken, dat deze brabbeltaal tot de z.g. aristocratie beperkt bleef. Bij een onderzoek naar de handelstaal in de 19de eeuw kon ik hetzelfde opmerken. Uit de vele voorbeelden, die ik zou kunnen aanhalen, geef ik er één:
‘Bij toeval biedt men ter overneming aan een welgesitueerde en beklante Drogist-winkel, dewelcke een goed bestaan opleverd en nog met goed succes wordt gecontinueerd, iemand daartoe inclineerende adressen zich met gesloten en gefranqueerde Brieven aan N.N. onder couvert van J. Pols, Boekverkooper in het Hang te Rotterdam’.
En dat ook in onze tijd een dergelijke brabbeltaal nog mogelijk is, blijkt uit de woorden van een onzer ministers aan een kamerlid namelijk dat deze ‘in een materie notoirlijk zo wel geverseerd is’.
Opmerkelijk is echter, dat in de 19de eeuw het gebruik van Franse termen sterk vermindert. Omstreeks 1860 is het aantal nog gering en zeker niet meer dan nu. Dit kan aanleiding geven tot de hoop, dat ook in de reclametaal langzamerhand het gebruik van onnodige Engels-Amerikaanse termen verminderen zal. Ik wees er reeds op, dat hiervoor moeite wordt gedaan. Er is weer een commissie voor ingesteld. Ook Discipulus, een waardig navolger van Charivarius, stelt in Ariadne kromme reclametaal en onnodige vreemde termen aan de kaak.
Het is echter opmerkelijk, dat vreemde taalvormen in de handelstaal langer blijven hangen dan in de algemene taal. Het zou mij niet verwonderen, als dit in verband gebracht moest worden met het karakter van de handelsman, waarvan Werner Sombart ons mededeelt, dat er naast allerlei koopmansdeugden ook zijn een zekere behoudzucht, vormelijkheid en zeker ook gewichtigdoenerij. Dit wordt gesteund - ik wees er reeds op - door de neiging van de Nederlander in het algemeen tot onbeheerste navolging van wat uit de vreemde komt. Bovendien ligt op het gebied van de taal voor een klein land, omringd door grote landen met wereldtalen, overneming voor de hand. Voor de reclame weegt bovendien sterk, dat men zich voor de export voordurend van vreemde talen moet bedienen om de buitenlandse afnemer te bevredigen.
Tenslotte is er een zekere geestelijke luiheid, waardoor men de vreemde taalvorm kiest, omdat het te veel moeite geeft de juiste Nederlandse term op te sporen. Dit alles maakt, dat juist in tijden van een zwak nationaal bewustzijn de vreemde invloed zich sterk doet gevoelen.
Voor de reclame is er nog iets bijzonders, namelijk dat men de vreemde termen soms bewust kiest. Een voorbeeld hiervan vindt men bij de rookartikelen. Bij de sigaretten telt men gemakkelijk een 150-tal merken, die alle vreemde namen dragen, ofschoon vrijwel alle sigaretten in Nederland worden gemaakt. Veel minder is dit het geval met sigaren. Ik geloof niet, dat er naar de oorzaak van dit verschijnsel nog een onderzoek is ingesteld.
De reclame heeft ten opzichte van de taal een bijzondere taak, die in nauw verband staat met het wezen der reclame. Deze wenst door het woord indruk te maken op mogelijke, toekomstige kopers. De vraag is nu steeds weer, welke woorden, zinnen en uitdrukkingen men met het oog op succes moet gebruiken. Hierdoor komt de reclame tot de taalschepping. Wat gezegd wordt, moet zoveel mogelijk vasthaken in het geheugen van velen. De reclame dient daardoor rekening te houden met wat leeft in de psyche van de bevolkingsgroepen, waarop men indruk wil maken. Daar deze groepen verschillend voelen en denken, is de benaderingswijze steeds weer een probleem. Voor de jeugd dient de benaderingswijze weer anders te zijn dan voor de volwassenen, voor de vrouw anders dan voor de man, zelfs voor sociale groeperingen en voor groepen met een bepaalde geloofsbelijdenis kan behoefte bestaan aan een bijzondere woordkeuze.