Krantetaal en spreektaal
De invloed van de pers op het algemene taalgebruik kan niet gemakkelijk worden overschat. Persorganen vormen voor velen de enige leesstof die hun na hun schooljaren geregeld onder ogen komt. Het kan dus moeilijk anders zijn dan dat zij geregeld terugkerende journalistieke wendingen van taal en stijl overnemen, wanneer zij zich schriftelijk of mondeling uitdrukken. Maar ook degenen die evenzeer andere lectuur dan persorganen plegen te lezen, zijn toch sterk aan de invloed van het taalgebruik in krant en weekblad of tijdschrift onderworpen. Elk orgaan bereikt immers de lezers in een vaste opvolging van nummers en is een ‘persoonlijkheid’ die zich door een bepaalde stijl kenmerkt en die zich daardoor tegenover anderen laat gelden.
Zolang de pers hoofdzakelijk bestemd was voor de ontwikkelde groepen in de samenleving, weerspiegelde de schrijftaal van intellectuelen zich ook in krant en tijdschrift. Naarmate de pers echter steeds grotere groepen van de bevolking is gaan bestrijken en de menselijke kanten van het leven de aandacht van de redacties hebben gekregen, is bij journalisten de neiging ontstaan zich zo verstaanbaar mogelijk te maken door meer aansluiting te zoeken bij de spreektaal. Daaruit zijn zelfs regels voortgevloeid die een maximum aantal woorden per zin en een beperking van het gebruik van bijzinnen voorschrijven. Aldus is de taal in de pers gaandeweg een zekere tussenpositie tussen de overigens nog geldende schrijftaal en de spreektaal gaan innemen. Een dergelijke overbrugging van de afstand tussen schrijftaal en spreektaal is, ook voor het Nederlands, zeker geen ramp te achten. Te veel is onze schrijftaal nog een ‘deftige’ taal die door de moderne mens voor mondeling gebruik wordt verworpen. Maar juist door deze afstand in stijl gaat er van een op zich zelf goed schriftelijk taalgebruik op het, in Nederland gemeenlijk nogal slordige, spreken weinig of geen verbeterende invloed uit. In zoverre kan de krantetaal, die immers dichter bij de spreektaal is komen te staan, ook voor de ontwikkeling van een juist mondeling taalgebruik van betekenis zijn.
De verantwoordelijkheid van de pers is met het oog hierop ook des te groter geworden. Om een gunstige invloed te kunnen uitoefenen zal de journalist, in zijn streven om zich zo eenvoudig en duidelijk mogelijk uit te drukken, de grondregels van onze taalleer streng in acht moeten nemen; hij zal het Nederlandse taaleigen geen geweld moeten aandoen; hij zal kennelijke insluipsels uit andere talen moeten vermijden. Aan de andere kant zal hij besef voor het levende in de taal moeten tonen en niet moeten verstarren in het vermijden van nieuwe, soms vernederlandste woorden en termen, nadat deze kennelijk zijn ingeburgerd (dit laatste is zo'n thans algemeen aanvaard woord!) Taalgevoel zal de journalist ook hier moeten leiden in het vinden van het juiste evenwicht tussen gebondenheid en vrijheid.
M. Rooy