Het Afrikaans als moderne cultuurtaal
De commerciële stichting van Jan van Riebeeck in 1652 is de oorzaak geweest van het ontstaan van een volk. Dit volk spreekt een eigen taal, ten nauwste verwant met het Nederlands. Zou het eenmaal verdwijnen uit Afrika, dan zou het laatste spoor van ‘Groot-Nederland’ uit dit geweldige werelddeel weggewist zijn.
De ontwikkeling van het Afrikaans is bekend. Op het einde van de vorige eeuw moesten de Boeren hun eigen taal verdedigen tegen het Engels en het Hollands. Het is hun gelukt, niet zonder verguizing en wanbegrip van vele kanten. In 1933 komt de grote Afrikaanse bijbelvertaling tot stand.
In de laatste vijfentwintig jaar kan men niet meer spreken van een geleidelijke cultuurevolutie in Zuid-Afrika maar van een stormachtige revolutie. In 1900 was het percentage Afrikaanders dat op het platteland woonde, negentig, in 1955 was dat al tot nauwelijks twintig gezakt. De Afrikaanssprekenden zijn ver vijf voudigd, de Engelssprekenden ver twee voudigd. Steeds verder wordt het land geïndustrialiseerd: de verstedelijking heeft een ‘juke-boxcultuur’ tot gevolg. In Europese landen gebeurt dat eveneens, maar daar grijpt men toch altijd weer terug op een bestendig cultuurbezit van eeuwen. Het land van Rubens en van Rembrandt kan zich permitteren over de juke-box te lachen.
De Afrikaander staat nog vreemd tegenover de stad. Hij heeft een bij uitstek boerencultuur, in de diepte gericht als verhouding tussen schepsel en Schepper, maar niet in de breedte als verhouding van mens tot massa. Groot is het gevaar van een culturele en zedelijke verwildering. Toch kan de Afrikaander de stad niet ontvluchten, hij moet er een kweekplek van beschaving van maken. Dit is de grootste uitdaging in zijn geschiedenis: de tweede Grote Trek.
Zijn taal biedt hem houvast in de nivellering. Bewust is hij erop uit die om te smeden tot een schitterend instrument van de geest, ook in de moderne wetenschappen. Hard is er gewerkt aan een eigen vaktaal. In enige jaren zijn 200.000 vaktermen verafrikaanst en nu is men bezig die in het openbare leven in te voeren.
De Afrikaanse stadsmens leeft in twee werelden: in zijn vertrouwde, huiselijke omgeving spreekt hij zijn Afrikaans, in de industrie wordt hij opgezogen door het internationale Engels. Het probleem van de stadsmens is hoe hij zijn cultuurwereld, tot uitdrukking gebracht in zijn eigen taal, kan integreren in de arbeidswereld. Slaagt hij daarin niet, dan zal zijn beschaving de oorspronkelijke dieptedimensie verliezen. Maar de tekenen wijzen erop dat hij daarin zal slagen. De Afrikaanse letterkunde wijst niet langer, in een romantische vlucht naar de onwerkelijkheid, de stad af. In de nieuwe Afrikaanse poëzie nemen de trein en het vliegtuig de plaats in die vroeger de ‘ossewa’ had.
Prof. dr. W.J. du Erlank, hoogleraar aan de Universiteit van Stellenbosch.