Is het Nederlands mooi?
Is het Nederlands mooi? ‘Ja!’ zegt dr. v. E. uit volle borst (O.T., dec.) en hij somt dan de zeven schoonheden van het Nederlands op: de mooie ch, de vele en mooie klinkers, de rijkdom aan constructies, etc.
Nu ontzeg ik dr. v. E. geenszins het recht het Nederlands mooi te vinden; ik deel zijn mening trouwens. Zong niet een dichter: ‘Mijne moedertaal is de schoonste taal’?
Het wordt echter iets anders, als dr. v. E. in luttele regels meent te kunnen bewijzen dat het Nederlands een mooie taal is, waarbij hij dan in het bijzonder aan de klanken van het Nederlands denkt. Alsof de ‘schoonheid’ van die klanken objectief zou kunnen worden vastgesteld!
Hij vergelijkt fijn en fain en roept verrukt uit: ‘U hoort direct hoe lelijk en grof het laatste woord klinkt, in vergelijking met die zachte ij-klank van fijn. En fain is zowel de Engelse (fine) als de Duitse uitspraak (fein) van het woord.’
Als dr. v. E. hierin gelijk had, wat zouden de Engelsen en Duitsers dan te beklagen zijn. En waarom zou eigenlijk de jordaanse uitspraak van de ij, een iets genasaleerde a, niet nog mooier zijn? Of de Franse uitspraak in fin?
Het antwoord is eenvoudig: voor dr. v. E. klinkt fijn ‘mooier’ dan fain, omdat fijn nu eenmaal de uitspraak is van de sociale laag, waartoe dr. v. E. behoort, fain van een sociale laag, daarbeneden. Dr. v. E. hanteert hier dus - onbewust natuurlijk - een sociaal criterium en geen estetisch - laat staan een objectief estetisch - criterium. Waar zouden we dat trouwens vandaan moeten halen?
In het verdere betoog is van criteria eigenlijk niets meer te bespeuren. Dr. v. E. stelt vast - blijkbaar aan de hand van de spelling - dat het Nederlands 16 klinkers (lees: klinkers en tweeklanken) bezit, het Frans maar 10, dus...
Nu is dat niets dan een slag in de lucht. Kruisinga onderscheidt voor het Nederlands 24 klinkers en tweeklanken; Herckenrath geeft voor het Frans reeds 17 fonetische klinkertekens.
Maar wat dan nog? De klankrijkdom van een taal wordt niet in de eerste plaats bepaald door de verschillende klinkers, maar door de verhouding tussen klinkers en medeklinkers. En wie de verschillen de klinkers van het Nederlands beschouwt, dient te overwegen, dat de z.g. toonloze e een overheersende positie inneemt: van de klinkers, in een willekeurig stuk proza gebruikt, zijn een derde tot de helft de toonloze e's. Juist deze frequentie van de toonloze e is kenmerkend voor het Nederlands. Het doet dan ook bijna komisch aan, dr. v. E. een zeer ongewoon Frans zinnetje met 7 ‘doffe e's’ te zien aanhalen.
Maar er is meer: wie zich, als dr. v. E., op dit gladde ijs waagt, dient de zinsmelodie, het muzikale accent, de medeklinkerverbindingen in zijn onderzoek te betrekken. Bij dit laatste in het bijzonder de z.g. zware verbindingen (str-, -rft, -rcht), eveneens kenmerkend voor het Nederlands en de andere Germaanse talen.
En als de onderzoeker dan allemaal gedaan heeft wat dr. v. E. had moeten doen, kan men wederom vragen: en wat dan nog? Want het blijft een kwestie van persoonlijke voorkeur of men melodie, timbre, klinkerrijkdom of iets anders de doorslag zal laten geven bij het oordeel over het ‘mooie’ van een taal. Conclusie: de vraag of een bepaalde taal ‘mooi’ is, heeft geen zin, aangezien er slechts een subjectief antwoord op gegeven kan worden.
Weinigen zullen door dit negatieve betoog voldaan zijn, dr. v. E. wel allerminst. Daarom een positieve toevoeging: het komt er niet op aan, wat of hoe een taal is, maar wat men er mee doet. Gezelle, Boutens, Gorter, Bloem en andere Nederlandse dichters wisten het Nederlands in hun gedichten zó te gebruiken (wisten zó van de mogelijkheden, in het Nederlands gegeven, gebruik te maken) dat hun gedichten niet slechts prachtig klinken - dit hoeft op zichzelf nog niets anders op te leveren dan klinkklank - maar zo zijn, dat klank en ritme volkomen in overeenstemming zijn met de gedachte- en gevoelsinhoud van het gedicht. Wat de Nederlandse dichters in hun beste ogenblikken hierin bereikt hebben, blijft niet beneden de beste poëzie uit de andere Europese landen.
En wat het dagelijkse taalgebruik betreft: wanneer iemand van ontwikkeling en beschaving spreekt, als hij iets te zeggen heeft en weet, hoe hij het zeggen moet, maakt dit op de toehoorder een aangename indruk, soms misschien zelfs wel een indruk van schoonheid, onverschillig wat de taal is van spreker en luisteraar. Hoe vaak heb ik niet zitten genieten, luisterend naar twee deftige Arabieren, in een ernstig gesprek gewikkeld. En dat niettegenstaande Arabisch een taal is met keelklanken, waarbij een Amsterdamse ch nog fluweelzacht aandoet. Als het in negen van de tien gevallen prettiger is te luisteren naar een Franse spreker dan een Nederlandse, is dat dan ook geen gevolg van de superioriteit van het Frans als taal boven het Nederlands, maar hiervan, dat de Nederlander, in tegenstelling tot de Fransman, bij voorkeur zo achteloos mogelijk spreekt. Uit valse schaamte? Uit angst voor aanstellerig door te gaan?
Ik weet het niet. Wel weet ik, dat de Nederlandse professoren in de Brusselse tram wat dit aangaat uitzonderingen waren.
D. de V.