tisch belang voor het juist gebruik der volgende woorden aangaat. Toch zou ik, met het oog op het leren van Duits en Latijn, zeker niet durven aanraden de bespreking van de koppelwerkwoorden nu maar achterwege te laten. Aangezien de lijdende vorm van een werkwoord meestal een vrij onnatuurlijke uitingsvorm in onze taal is, waarvan wij, helaas, in geschreven taal een nog veel te ruim gebruik maken, zou ik toch ook hier zeker niet aanraden de behandeling van lijdende en bedrijvende vorm (zinsbouw met worden en zonder worden) maar na te laten. Want voor de leerlingen die Latijn moeten leren, is de kennis hiervan onontbeerlijk. Ditzelfde geldt b.v. van de wederkerende werkwoorden in verband met het Frans (de verandering der deelwoorden in sommige gevallen). Zo is m.i. het behandelen van de verschillen tussen soortnamen, eigennamen en stofnamen voor het Nederlands van weinig belang, maar voor degenen die Engels moeten leren, staat dit anders.
Ook het verschil tussen tot, voor, na en dergelijke woorden, al naar ze voegwoorden of voorzetsels zijn, heeft voor onze moedertaal niet veel belang, evenmin als het verschil b.v. tussen het voegwoord toen en het bijwoord toen. Maar voor het leren van het Frans is dit van het hoogste belang. Wie het verschil tussen de functie van deze woorden niet kent, zal er nooit achter komen, wanneer hij alors en wanneer lorsque, wanneer jusqu'à en wanneer jusqu'à ce que, après en après que moet gebruiken.
Met deze voorbeelden heb ik willen aantonen dat m.i. onomstotelijk vaststaat dat het spraakkunstonderwijs in de Nederlandse taal dienaar moet zijn van de vreemde talen. Er zijn nog altijd leraren die dit niet inzien en dus niet medewerken aan het organisch maken van ons onderwijs.
Een tweede punt dat we niet mogen verwaarlozen, is de kwestie van de naamgeving (terminologie). Het is niet te weerspreken dat onze spraakkunst nog altijd voor een groot deel berust op de Latijnse, waaruit volgt dat er weleens wat onnatuurlijks ligt in de termen die wij gebruiken. In het algemeen ben ik een vijand van het gebruik van vreemde woorden. Maar, wanneer een vreemd woord evenveel of even weinig zegt als een Nederlands, dan kunnen er gevallen zijn waar het vreemde woord de voorkeur verdient. Dat men b.v. slapen een werk woord noemt, is voor een kinderbrein niet zo eenvoudig, want als je slaapt, werk je juist helemaal niet. Het komt mij voor dat er niets tegen is maar van een verbum te spreken. Dit geldt b.v. ook voor water als zelfstandig naamwoord. Als men hier van substantief spreekt, heeft men bovendien nog het voordeel dat deze termen voor een groot deel in de vreemde talen ook al te begrijpen zijn. Enkele termen als koppelwerkwoord of voornaamwoord zeggen wat meer. Men dient dus een keuze te doen. Indien een woord werkelijk helpt een zaak te verduidelijken, kan men zowel de Latijnse als de Nederlandse naam bezigen. Is dit niet het geval, dan zou ik in 't gebruik de voorkeur aan de Latijnse term geven, zonder de leerlingen geheel onkundig te laten van de Nederlandse term, aangezien ze inzonderheid bij verwisseling van school of leerboek er nadeel van zouden kunnen hebben, indien ze de Nederlandse termen niet kenden.
Een andere vraag die men soms hoort, is, of het ontleden zijn nut heeft. Ik meen van ja, mits men niet overdrijft. De neiging die op het ogenblik op het examen voor Nederlands M.O. A dikwijls bestaat, tot de uiterste bijzonderheden af te dalen, heeft m.i. niet gunstig op ons onderwijs gewerkt. Jongelui die dit examen hebben afgelegd, zijn net als alle andere examinandi, ze brengen onwillekeurig in de school over wat op hun examen als zeer gewichtig werd voorgesteld. Ik meen bespeurd te hebben dat vooral jonge leraren aan de ontleding een overdreven waarde hechten. Te erger wordt dit, als ze uitgaan van de volkomen averechtse mening dat men voor het begrijpen van een zin nodig heeft die te kunnen ontleden, want het is juist omgekeerd: men kan een zin alleen goed ontleden indien men deze goed begrijpt. Intussen ben ik er ver vandaan te menen dat ontleding nutteloos zou zijn. Het is vaak, vooral bij poëzie of ingewikkeld proza een soort van controle voor zichzelf, men maakt zich de betekenis door ontleding beter bewust. Maar men overdrijve niet. Ook voor de vreemde talen, inzonderheid Duits en Latijn, kan het zijn nut hebben, de voornaamste delen van een zin goed te leren onderscheiden, d.w.z. zich bewust te maken wat er eigenlijk staat.
Dat men het spraakkunst onderwijs zou moeten voortzetten ook in de hoogste twee of drie klassen van H.B.S. of Gymnasium, lijkt mij een vergissing. Natuurlijk zal men soms de kennis, opgedaan in de eerste drie klassen, nog wel eens toepassen. Ik denk b.v. aan het lezen van Starings gedichten, maar er zijn zoveel andere belangrijker dingen te doen in de hogere klassen dat men er geen tijd voor zal vinden. Want spraakkunst- en spellingonderwijs is heel wat anders dan taal onderwijs. De hogere klassen moeten vooral onderwijs hebben in de verschillen die er bestaan tussen gewone taal en verheven taal, tussen zuivere beeldspraak en bombast, tussen synoniemen en woorden die iets op elkaar lijken, zonder daarom synoniem te zijn; vooral moet men er naar trachten een goede smaak voor wat echte letterkunde is, aan te brengen. Er komt zich zoveel als goed aanmelden in onze dagen dat de toets der kritiek niet kan doorstaan. Wij moeten onze leerlingen tot zelfstandig denkende mensen trachten op te voeden, niet tot napraters. En daarvoor is zoveel tijd nodig dat we geen gelegenheid zullen vinden in de hogere klassen spraakkunstonderwijs te geven, wat ik, zoals gebleken is uit hetgeen ik hiervóór schreef, ook niet betreur.
Dat de L.S. de animo voor de spraakkunst vermindert, kan weleens het geval zijn. Maar het is nu eenmaal noodzakelijk dat men daar de zinsdelen leert onderscheiden, een werkwoord leert vervoegen en het verschil in gebruik tussen sterke en zwakke werkwoorden. De middelbare school kan daarop dan goed voortbouwen. Ik acht het echter een grote dwaasheid in deze laatste een aantal dialecten te behandelen, die in 't algemeen noch leraar, noch leerling goed kennen.