blaffen. Ten eerste niet: uit beleefdheid; ten tweede niet: uit bescheidenheid: fouten maken we allemaal; ten derde niet: uit wijsheid: fouten en fouten zijn twee; ten vierde niet: uit wetenschappelijk oogpunt: een taal groeit en verandert, ook al gaat U op Uw hoofd staan. Natuurlijk kunnen we de overdreven neiging tot het vreemde woord, het verkeerde gebruik van taal, het verknoeien van goede uitdrukkingen, belachelijk maken, bespotten, honen zelfs, maar we mogen daarvan geen systeem maken.
Als wij het houden op het idee: uitroeien wat ons niet aanstaat (negatief dus!), kunnen we één keer een boekje uitgeven waarin we dat laten drukken. U zult gauw merken dat dat niet eens een erg dik boekje wordt. Als wij niet de kracht in ons vinden jong te blijven, zijn we stokoud. We komen niet veel verder dan een afgezaagd lijstje: groter als moet zijn groter dan, maak korte zinnen, vermijd de lijdende vorm, het kaartje is te tonen is een germanisme, meerdere is een germanisme, efficiency is doelmatigheid, oorlog is mannelijk, de nieuwe spelling is een warwinkel... Behalve dat dit ons zelf niet bevredigen kan, stoten we het publiek dat deze regelarij niet erg belangrijk vindt, van ons af. We zijn nu op de goede weg, ons ledental groeit, we willen het niet terugbrengen tot een groepje mopperaars ‘dat vroeger alles beter was en dat de democratisering van het onderwijs schuld heeft’. Dat klopt namelijk niet. Prof. Van Haeringen haalt in Levende Talen van juni aan een Gidsartikel uit... 1889: ‘Slordigheid en onnadenkendheid moge het zijn dat in overzettingen uit andere talen het Nederlandsch dikwijls vrij barbaarsch met de ergerlijkste spelfouten wordt nedergeklad, maar wat te zeggen van de zoogenaamde opstellen in de moedertaal? Hoe het komt, weet ik niet; maar zij zijn naar het oordeel van allen gemeenlijk beneden critiek,’ Let wel, deze woorden zijn niet in 1956 geschreven maar in 1889. Toen was er nog geen sprake van democratisering van ons Middelbaar Onderwijs! Men moet eveneens voorzichtig zijn met vergelijking van de taalbeheersing van de Nederlanders met die van Engelsen, Duitsers en Fransen. Rapporten en artikelen in die landen wijzen dezelfde euvelen aan als bij ons.
Gelukkig is Onze Taal van het begin af jong kunnen blijven. Ook redacteur Smit heeft ernaar gestreefd van het negatieve naar het positieve te komen, men leze slechts zijn oud artikel in ons herdenkingsnummer. Wij moeten niet zozeer de mensen bevelen wat ze moeten doen of laten, maar ons hun taalzorgen eigen maken en hen trachten te helpen. Wij moeten zien te achterhalen wat ze met hun taal willen bereiken en hun dan op die taalmiddelen wijzen die daartoe het geschiktst zijn. Dat zal in de meeste gevallen een Nederlands woord zijn, maar dat kan ook een vreemd woord zijn. Dat kan een uitdrukking of taalregel zijn van jaren her, dat kan echter evengoed een spiksplinternieuwe uitdrukking zijn of een taalregel die alleen uit het hedendaagse Nederlands is te halen.
Daarmee zijn we meteen aan de tweede brief toe. Op het Vlaamse taalcongres in Knokke hebben wij de kernpunten uit het werk van ons Genootschap nog eens geformuleerd.
1. | Taalverzorging om een nationaal motief: de eigen taal is voor een volk van onschatbare waarde. |
2. | Taalverzorging omdat de taal het menselijk communicatiemiddel bij uitstek is: de mensen moeten elkaar goed leren begrijpen. |
Met het eerste hangen tezamen een afkeer van aanstellerige vreemde woorden, van barbarismen en een ernstig streven naar vertaling daarvan. Waar is het vreemde woord op zijn plaats, waar niet? Wat kunnen we dan gebruiken? Uit het tweede vloeit voort het bieden van hulp in alle mogelijke taalaangelegenheden: inlichtingen naar wat goed of fout is, raadgevingen welk woord het best te gebruiken is, onderwijs in de zinsbouw, onderzoek naar al of niet in taalboekjes vastgelegde taalregels, verklaring van taalverschijnselen enz.
Wij zijn ervan overtuigd dat bewuste taalverzorging niet alleen maar een teken is van historische romantiek, van ‘instinctief verweer tegen onontkoombare vervlakkende uniformisering en nivellering’. Het zoeken naar normen, naar regels, taalverzorging dus, is een natuurlijk levensproces van een taalgemeenschap. Wij geloven niet in een toestand ‘waarin alles zo maar groeit’. Gesteld dat in ons land nooit les in het Nederlands werd of wordt gegeven, dat ieder sprak of schreef zoals dat in hem opkwam. Een onvoorstelbare toestand. Ten eerste: omdat de taal wel een willekeurig stelsel is, maar dan toch een stelsel; ten tweede: omdat de taal een sociaal verschijnsel is. Wat wij schrijven of spreken, is voor een ander bestemd en in die verhouding tot een ander ligt reeds de mogelijkheid van een norm. In een taalgemeenschap van primitieve volken, zonder boeken, zonder scholen, is eveneens een gevoel voor normen en, zoals taalonderzoekers dat bewezen hebben, ingewikkelder dan men denkt. Hoeveel te meer zal dit voorkomen bij een taal van een cultuurvolk! Dat in het werk van het zoeken naar normen en het bekend maken ervan een spoor van romantische vaderlandslievendheid voorkomt, wie zal dit ontkennen? Maar is dat zo beschamend? Wij geloven dat ook die vaderlandsliefde in de taal - het trekken van grenzen met het andere, de voorkeur voor het eigene boven het vreemde - eveneens tot het natuurlijke levensproces van een taalgemeenschap behoort.
Taalregelarij is een lelijk woord. Het doet denken aan de betweter, de geheide laudator temporis acti. Misschien hebben we dat lelijke woord aan ons zelf te danken. De taalregelaar moet kunnen beslissen: ja of nee. Een grote handicap daarbij is de weerstand van de gewoonte. Wat de regelaar van jongsaf aan als fout gezien heeft, wordt niet van vandaag op morgen goed voor hem omdat hij het tien mensen heeft horen gebruiken. Die weerstand van de gewoonte komt het sterkst tot uiting in het aanvaarden