kenmerk van het zich telkens vernieuwende leven der taal. Zo'n spanning kan zo hevig worden, dat er een ontlading komen moet, langs natuurlijke weg of door een ingreep van bovenaf. Multatuli's optreden is een voorbeeld van het eerste, het jongste spellingbesluit, vooral op het punt van de woordgeslachten, van het tweede.
Alle taalgebruikers zijn bij die spanningen betrokken. We kunnen ze in drie typen onderscheiden: de leek, de schoolmeester, de taalkundige. De leek staat voor vragen, waarop hij geen antwoord kan geven; de schoolmeester spreekt goedkeuring of afkeuring uit op grond van de taalboeken die hij bestudeerd heeft; de taalkundige ‘weet het niet’, maar is de man ‘die er probeert achter te komen’: hij is leek en schoolmeester en wetenschapsbeoefenaar tegelijk. In hem komt de spanning tussen wet en praktijk, abstractie en leven het hevigst voor.
De leek kan talloze vragen op taalgebied stellen: moet het zus of moet het zo? De schoolmeester kent al die kwesties uit ervaring en staat niet verlegen met zijn antwoord: het moet zus of het moet zo. Zijn antwoorden zijn beslist en helder. Mogelijk voelt de leek zich niet op zijn gemak en steekt zijn licht op bij een andere schoolmeester en daar hoort hij op bepaalde punten precies het tegenovergestelde! Zo komt men tot de hoogste autoriteit: als die het nog niet weet, dan..
Voor de taalkundige is ‘goed’ of ‘verkeerd’ geen in wetten verankerde onderscheiding maar een door velerlei factoren beheerste relativiteit. Hij staat kritisch tegenover de grammaticale regel en vraagt zich af: waar komt die regel vandaan? Het voorschrift kan berusten op een opzettelijke afspraak of kan de resultante zijn van het onderzoek der taalpraktijk. Zo heeft men langs diezelfde weg van de opzettelijke afspraak weer regels over boord geworpen. Andere regels blijven bestaan. Onderzoekt nu de taalkundige bijv. de achtergrond van de bekende doordat/omdat-regel (oorzaak/reden), dan vindt hij in de taalpraktijk geen enkele steun, noch in het heden, noch in het verleden. De taalkundige weet, dat alle taal, zolang zij in levend gebruik is, onderhevig is aan verandering. Vernieuwing is even onloochenbaar als de traditie. Op ieder terrein van de taal vinden verschuivingen plaats. De taalkundige neemt deze verschuivingen waar en hij poogt die te begrijpen. Hem interesseren de feiten van de verandering in hoge mate, omdat hij daaruit het leven der taal kan verklaren. Huiverig staat hij evenwel, juist door dit historisch aspect van de taal, tegenover al te apodictische uitspraken van de grammatica, die slechts het taalsysteem in één bepaalde tijdsperiode beschrijft.
De houding van de taalkundige wordt echter in de derde plaats bepaald door een ander wezenlijk kenmerk van de Nederlandse cultuurtaal: dat is haar rijke gevarieerdheid, tengevolge van het feit dat zij de taal is van een historisch gegroeide gemeenschap. Heel het maatschappelijke leven weerspiegelt zich in de taal; er zijn taalkringen ontstaan door het beroep, taalgewoonten door de welstandsverschillen, taalstijlen door milieu en doel. Ingrijpender in de ontwikkeling van de algemene taal zijn nog de verschillende dialecten. Door het intensieve verkeer wordt de algemene landstaal steeds meer een taal, waaraan werkelijk iedere Nederlander persoonlijk deel heeft. Streek-eigenaardigheden komen zo in de algemene taal; dit betreft niet alleen uitspraak maar eveneens woordgebruik en zinsbouw. Daarbij komt nog een openlijk streven naar eenheid ook met het Nederlands sprekende deel van België.
De spanning tussen voorschrift en werkelijkheid is in de diepste zin de spanning tussen gesproken en geschreven taal. Bij de beschouwing daarvan is niet alleen de zakelijke waarneming van de taalkundige in het geding, maar springen ook zijn taalkundige beginselen naar voren. Er zijn twee extreme opvattingen. De eerste is: schrijf zoals je spreekt. De tweede leert, dat de z.g. spreektaal maar armoedig is en dat de geschreven taal het richtsnoer is. De waarheid ligt in het midden: het wezenlijke van iedere beschaafde taal zit in de synthese van gesproken en geschreven taal, die elkaar beïnvloeden. Er zijn echter typische verschillen in aard en doel, zodat deze twee elkaar nooit kunnen dekken. Het ideaal ‘schrijf zoals je spreekt’ is een illusie, die al onnoemelijk veel schade heeft gedaan aan de praktijk van het beschaafde taalgebruik. Al moeten van tijd tot tijd de bakens van de geschreven taal verzet worden in de richting van de gesproken taal, het is beslist onjuist daaruit te concluderen dat de gesproken taal de natuurlijke taal is en de geschreven niet meer dan een gekunstelde, verstarde taal. Hoe gevarieerder de doeleinden van de mens zijn of worden, hoe rijker de taal zich ontplooit. De geschreven taal heeft aan die veranderingen zelfs veel intensiever deel dan de gesproken omgangstaal. Men propageert zelfs wel eens, dat in de letterkunde de z.g. schrijftaal moet verdwijnen. Totale gelijkwording echter van gesproken en geschreven vormen zou de dood van de letterkunde betekenen, maar ook een totale vervlakking van de veelsoortige, gestileerde schrijftaal.
Voor een goed taalgebruik zijn kennis en ervaring nodig. Bij alle verscheidenheid van stijl is voor de algemene landstaal toch eenheid nodig. De sterkste eenheidvormende kracht gaat uit van de geschreven taal. Het onderwijs in de taal is uitermate belangrijk. Nooit moeten we de taak van de taalschoolmeester kleineren. Zijn werk bestaat niet in het starre vasthouden aan verouderde of verouderende regels, noch in het eenzijdig bevoordelen van één der taalcomponenten. Hij moet zijn leerlingen oefenen; tucht, gebonden aan regels is daarvoor nodig.
Spanningen zullen er altijd blijven. De moeilijkheden moeten opgelost worden door de samenwerking van leek, schoolmeester en taalkundige in onderling vertrouwen en uit eensgezinde liefde voor het Nederlands. In het Genootschap Onze Taal hebben de drie typen elkaar gevonden. Wij moeten zijn werk met overtuiging steunen. Het moge voortgaan met zijn belangrijk aandeel in onze taalcultuur te nemen.