duizenden omwegen later in een woordenboek: onguurling (m.) = persoon met misdadige aanleg.
Woorden komen en verdwijnen. Soms kan men daarvan de oorzaken achterhalen, soms niet. In een levende taal verandert de woordenschat voortdurend. De inhoud van Van Dale in 1880 was anders dan die van nu. Wij willen een taal, die door vreemde invloeden niet wordt bedorven: een zuivere taal, maar die zuiverheid mag onze vrijheid binnen ons eigen Nederlandse stelsel niet beperken. Dat is de reden ervan, dat wij op ‘eigentijds’ zo zijn ingegaan. Op zichzelf beschouwd maakt dit woord het Nederlands geen streepje armer of rijker. We kunnen gerust de bedoeling er van met veel oudere woorden zeggen. Binnen ons eigen taalstelsel echter moet verandering mogelijk zijn, anders maken wij van het Nederlands... een dode taal, een taal, waarin - naar het geestige woord van de Franse geleerde Vendryes - geen fouten meer gemaakt worden. Laten wij nooit verstarren tot taalbewakers-en-niets-meer! Daarmede bewijzen wij ons Nederlands geen dienst. Wij moeten ook taalbouwers zijn. Het is soms noodzakelijk woorden te verwerpen, het is echter even noodzakelijk woorden te aanvaarden. Als er woorden verschijnen, die goed passen in onze eigen taal en geen goedkope, eigen bezit verdringende nabootsingen van vreemde talen zijn, moeten we niet te gauw klaar staan met het hardvochtige vonnis: vervelend modewoord! Hoe persoonlijk is dit ‘vervelend’! Uit dit woord klinkt de geest, die wijlen Prof. Overdiep, van 1932 tot 1945 lid van Onze Raad, zo striemde met zijn ‘speel niet altijd taalpolitie!’ Wij zijn de eersten om ons op de borst te kloppen, als wij ons aan deze vorm van tyrannie hebben schuldig gemaakt. De aard van het werk, dat wij vrijwillig op ons genomen hebben en dat wij, gelukkig gesteund door enige duizenden in Nederland en België, zullen blijven voortzetten, brengt met zich mede, dat wij woorden afkeuren die een ander, in de heilige overtuiging dat hij goed Nederlands spreekt, goedkeurt. Wij trachten ons echter
altijd er van bewust te zijn, dat we er met afkeuren alléén niet komen, want de fouten van nu kùnnen de goede vormen van morgen zijn.
Wij hebben vooral een hekel aan maaksels naar Duitse voorbeelden. Op dat punt hebben wij ons nooit geschaamd ‘Roomser dan de paus’ te zijn. ‘Voorarbeider’ is, strikt genomen, goed Nederlands, het is echter het spiegelbeeld van ‘Vorarbeiter’ en daarvoor bezitten we ‘ploegbaas’. Zou ‘voorarbeider’ het winnen van ‘ploegbaas’, dan zouden we dat betreuren, maar de volgende generatie die de fout als goed heeft leren zien, zal ons geen onachtzaamheid kunnen verwijten. In één editie van een bekend Nederlands ochtendblad vonden we deze week ‘de werkdadigen’ (werktätige = de werkers, arbeiders) en de ‘eigendommelijke stijl’ (eigentümlich = eigenaardig, persoonlijk, kenmerkend, bijzonder). Zei men in 1945 niet, dat de germanismen geen probleem meer waren? Wie maakt en verbreidt nieuwe woorden? In ons Nederlands kennen we niet voor niets de uitdrukking ‘spraakmakende gemeente’. De vader, die zijn kinderen niet allerlei pleziertjes tegelijk wilde toestaan en hen vermaande ‘dat je niet alle koek op één boterham moest doen’, deed een taalvondst. De moeder, die het wagentje waarin ze haar peuter deed bij het boodschappen doen, een ‘wandelwagentje’ noemde, eveneens. Misschien is het wel in dit laatste geval de fabrikant geweest. Nog meer dan de ‘spraakmakende gemeente’ maakte de ‘schrijvende gemeente’ nieuwe woorden. De schrijver zoekt veel heviger dan de spreker, hij wil dàt woord hebben, dat precies zijn bedoeling weergeeft of de schakering, die hij nodig heeft ter verduidelijking van zijn betoog of zijn verhaal. De spreker kan met enige luttele duizendtallen woorden voor zijn hele leven volstaan, de schrijver heeft er veel meer nodig. Als hij kan en hij het wenst, maakt hij nieuwe woorden. Niet onverstaanbare probeersels, maar
woorden die in het taalstelsel passen: zo moet ‘eigentijds’ ontstaan zijn. Men spreekt over ‘contemporaine litteratuur’, ‘hedendaagse dichtkunst’ en men komt tot ‘eigentijdse schrijvers’. Het woord is er plotseling, even plotseling kan het verdwijnen: het publiek heeft zijn grillen. Royen schrijft in Ongaaf Nederlands heel normaal ‘openlijk’ en soms maakt hij ‘bedektelijk’. Moeten wij nu de dikke Van Dale ter hand nemen en fronsend vaststellen, dat ‘bedektelijk’ geen Nederlands is?
In letterkundige werken kan men deze werkwijze van zoeken en proberen dikwijls vinden. Men behoeft daartoe niet de werken te nemen, geschreven in een tijd, dat tot overspannens toe naar nieuwe woorden gezocht werd: de tijd van 1880-1900, toen een geslacht jonge schrijvers om zijn onafhankelijkheid van de vorige generatie vocht; ook in een nuchtere tijd als de onze met zijn gewone stijl, die elke bewuste vormvermooiing mijdt, merkt men het verschijnsel op. Nemen wij eens een hedendaagse schrijver, van wie men de zakelijke, glasharde, onverfraaide, ‘betonnen’ stijl bewondert: de onlangs bekroonde romanschrijver Bordewijk. In 1947 verscheen zijn Bij Gaslicht. Lees het eens (o heiligschennis voor de liefhebber der schone letteren!) ‘met een potlood in de hand’ en U zult aantekenen nieuwe vormingen als:
inhuizig trappenklimmen, het feest ging inpandig verder, het oog brengt ons uitredding. (Duitse invloed?), de ramen waren onbegordijnd, getwijgte, hij blunderde het er uit, hij horstte, de voorhene wallen;
verdachte constructies als:
de gast sloeg voor, meerdere (= verscheidene), de kentekenen waren vele, rond de groene tafel, even zo weinig als;
onzekerheden over de spelling (De Vries en Te Winkel) als:
zakeman, urelang, mensewereld, kometekern, mensemaat (maar kousenvoeten).
Een verfoeilijk werk, dat met een potloodje lezen, maar men leert er het leven van de taal van! De sprekers maken fouten, proberen nieuwe woorden, de schrijvers nog veel meer. Zo is de taal in beweging. Wij van Onze Taal ontkomen aan dit leven niet. Wij moeten ons Nederlands liefhebben, verzorgen en verdedigen: een levende en géén dode taal!